In deze zaak heeft appellante verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, waarin haar beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat ongegrond werd verklaard. De uitspraak waartegen verzet is aangetekend dateert van 10 mei 2022 en betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante, dat te laat was ingediend. De bezwaartermijn eindigde op 3 maart 2021, maar het bezwaarschrift werd pas op 9 april 2021 ontvangen, wat resulteerde in een aanzienlijke termijnoverschrijding.
Appellante stelde in haar verzetschrift dat het College haar standpunten niet had meegenomen in de beoordeling, en dat er geen bewijs was dat zij had ingestemd met digitale correspondentie. Tevens werd aangevoerd dat de financiële belangen van appellante niet in de overwegingen waren meegenomen. Het College oordeelde echter dat appellante op het aanvraagformulier had aangegeven in te stemmen met digitale correspondentie en dat de staatssecretaris haar op 4 december 2020 had geïnformeerd via e-mail. Dit betekende dat appellante op de hoogte had moeten zijn van de termijnen.
Het College concludeerde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en dat de zwaarwegende financiële belangen van appellante geen rol konden spelen in de beoordeling van de ontvankelijkheid. Het verzet werd ongegrond verklaard, wat betekent dat het beroep van appellante niet inhoudelijk werd behandeld. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 september 2022.