ECLI:NL:CBB:2022:617

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
20/1059, 20/737 en 21/974
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van last onder dwangsom en invorderingsbesluiten in het kader van de Wet Dieren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 september 2022, met zaaknummers 20/1059, 20/737 en 21/974, wordt de rechtmatigheid van een last onder dwangsom en de daaropvolgende invorderingsbesluiten beoordeeld. De appellante, een hondenfokkerij, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen wegens overtredingen van het Besluit houders van dieren. De verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, had vastgesteld dat de appellante niet voldeed aan de opgelegde maatregelen, wat leidde tot de invordering van dwangsommen. Het College concludeert dat de opgelegde maatregelen passend waren en dat de appellante in gebreke was gebleven. De last onder dwangsom werd in stand gelaten, evenals het eerste invorderingsbesluit. Het beroep tegen het tweede en derde invorderingsbesluit werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze besluiten inmiddels waren ingetrokken. Het College veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de appellante, die redelijkerwijs zijn gemaakt in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/1059, 20/737, 21/974

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2022 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. N. Wouters),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.M. Scheffer).

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2019 heeft verweerder appellante een last onder dwangsom (last onder dwangsom, primair besluit I) opgelegd wegens overtreding van – voor zover hier van belang – het Besluit houders van dieren (Bhd).
Bij besluit van 27 oktober 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante hiertegen ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 maart 2020 (eerste invorderingsbesluit, primair besluit II) heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van € 3.000,- vanwege een overtreding van de last onder dwangsom.
Bij besluit van 9 juli 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante hiertegen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 11 maart 2021 (tweede invorderingsbesluit, primair besluit III) heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van € 3.000,- vanwege een (nieuwe) overtreding van de last onder dwangsom.
Bij besluit van 11 februari 2022 (derde invorderingsbesluit, primair besluit IV) heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van € 1.500,- vanwege een (nieuwe) overtreding van de last onder dwangsom.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Het beroep tegen het bestreden besluit I is geregistreerd onder zaaknummer 20/1059.
Het beroep tegen het bestreden besluit II is geregistreerd onder zaaknummer 20/737.
Bij het herziene besluit van 15 juni 2022 heeft verweerder:
  • het bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard en primair besluit I in stand gelaten;
  • het bestreden besluit II ingetrokken, het bezwaar deels gegrond verklaard en primair besluit II deels herroepen.
Daarnaast heeft verweerder bij afzonderlijke besluiten van 15 juni 2022:
  • primair besluit III ingetrokken; en
  • primair besluit IV ingetrokken.
Verweerder heeft op 22 november 2021 en 15 juni 2022 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022. Het College heeft de bovengenoemde beroepen van appellante op de zitting gezamenlijk behandeld met de beroepen van appellante met zaaknummers 20/1060, 20/736 en 22/295.
Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mevrouw [naam 3] . Voor verweerder zijn ook verschenen [naam 4] en [naam 5] , toezichthouders bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en [naam 6] , toezichthoudend dierenarts.
In de beroepen met zaaknummers 20/1060, 20/736 en 22/295 wordt bij afzonderlijke uitspraak van heden uitspraak gedaan.

Overwegingen

Inleiding
1. Op 2 september 2019 hebben zeven toezichthouders van de NVWA, waaronder een toezichthoudend dierenarts, met het oog op de naleving van een eerder op 11 maart 2019 aan appellante opgelegde last onder dwangsom een controle verricht bij het bedrijf van appellante, een hondenfokkerij, aan de [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] te [plaats] . Tijdens deze controle hebben de toezichthouders meerdere overtredingen geconstateerd die niet waren opgenomen in de al eerder aan appellante opgelegde last onder dwangsom. Verweerder heeft ten aanzien van die nieuwe overtredingen een last onder dwangsom opgelegd. Dat besluit en de opvolgende invorderingsbesluiten, staan in deze beroepszaak centraal. De toezichthouders hebben hun bevindingen neergelegd in het rapport van bevindingen van 19 september 2019. Daarin staat over de bevindingen van de toezichthouders over de nieuw geconstateerde overtredingen – voor zover deze dus geen betrekking hebben op de eerder opgelegde last onder dwangsom van 11 maart 2019 – het volgende:
“Tijdens de inspectie op maandag 2 september 2019 hebben wij, toezichthouders
de volgende overtredingen vastgesteld:
In de zeven verblijven C, buitenverblijven herders achter woonhuis, waarin honden waren gehuisvest zagen wij dat deze honden niet konden beschikken over een schone en droge ren. De aanwezige honden in deze buitenverblijven hadden niet de gelegenheid om op een droge ondergrond te verblijven. In de verblijven D, volières, waarin ganzen, pauwen, eenden, kippen, kalkoenen en duiven waren gehuisvest zagen wij dat de aanwezige dieren niet konden
beschikken over drinkwater van passende kwaliteit. Wij zagen dat het drinkwater dat in de bakken in deze volières aanwezig was bruin/zwart van kleur was, het leek meer op modderwater en wij roken dat bijna al het drinkwater stonk.
In het laatste verblijf in deze volière zagen wij dat er voor de aanwezige dieren geen drinkwater aanwezig was.
In een verblijf van deze volière zagen wij dat er zes kadavers van pluimvee over de bodem verspreid lagen.
In het weiland gelegen achter de aanwezige loodsen en schuren bevonden zich pony's en ezels. Het weiland was niet afgesloten waardoor de dieren over de gehele inrichting behorende bij de locaties [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] konden lopen. Wij zagen dat de mest van deze dieren over de gehele locatie verspreid was, waardoor wij konden vaststellen dat deze dieren al langer los liepen over de gehele locatie. Het betrof hier 6 ezels en 9 pony's. Wij zagen in het weiland en over de gehele inrichting dat er veel uitstekende delen aanwezig waren waaraan de ezels en pony's zich kunnen verwonden. Wij zagen onder andere uitstekende betonijzers op meerdere plekken, in het weiland achter de loodsen en schuren zagen wij twee niet afgeschermde rioolputten, wij zagen dat er over de gehele inrichting gebroken puin ligt, mogelijk ook asbest. Hiervan zijn foto's gemaakt die als bijlage 12 bij dit rapport zijn gevoegd.
Wij zagen een ezel waarvan wij het chipnummer hebben afgelezen [… 1] , deze ezel had hoeven die veel te lang waren. De ezel ondervindt hier hinder van en dient bekapt te worden. Wij zagen een ezel die niet voorzien was van een chipnummer die linksvoor en
linksachter pantoffelvormige hoeven had. Deze ezel ondervindt hier hinder van en dient bekapt te worden.
Wij zagen een ezel waarvan wij het chipnummer hebben afgelezen [… 2] , deze ezel had lange hoeven en een gezwel bij zijn oog. Deze ezel ondervindt hier hinder van en dient bekapt te worden en door een dierenarts behandeld te worden.
Van de hoeven van de ezels zijn foto's gemaakt. Deze foto's worden als bijlage 13 bij dit rapport gevoegd.
In de vijf volières die achter het woonhuis [adres 1] gevestigd waren zagen wij dat er pauwen, ganzen, eenden, kalkoenen, duiven en kippen gehuisvest waren. In vier verblijven zagen en roken wij dat er vies, stinkend drinkwater voor de dieren aanwezig was. In één verblijf zagen wij dat er geen drinkwater voor de dieren aanwezig was. Wij zagen dat het drinkwater dat in de aanwezige bakken zat erg vies was en meer lijkt op modderwater. De drink- en waterbakken lijken niet regelmatig te worden gereinigd. In één verblijf zagen wij zes kadavers van pluimvee op de bodem van de volière liggen. Wij oordelen dat deze kadavers al langer in deze hokken aanwezig waren. In twee verblijven zagen wij dat op de bodem van deze verblijven veel rondslingerend plastic en heel veel veren aanwezig waren.
Van de aanwezige waterbakken in deze volières zijn foto's gemaakt welke als bijlage 14 bij dit rapport worden gevoegd.
Van de huisvesting van de aanwezige dieren en de volières zijn foto’s gemaakt bijlage 15 welke als bijlage 15 bij dit rapport worden gevoegd.”
Besluiten van verweerder
Last onder dwangsom
2.1
Bij primair besluit I heeft verweerder naar aanleiding van de bevindingen tijdens de controle van 2 september 2019 aan appellante een last onder dwangsom opgelegd. Appellante is daarbij gelast om de volgende maatregelen te nemen:
“ 1. Zorg ervoor dat een dier, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico's en zo nodig roofdieren. (…)
2. Zorg ervoor dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd en wanneer dit geen verbetering in de toestand van het dier brengt, dat er zo spoedig mogelijk een dierenarts wordt geraadpleegd en het behandelplan wordt uitgevoerd. (…)
3. Zorg ervoor dat de bodem van een ren waarin een hond wordt gehuisvest zodanig onderhouden is dat deze schoon blijft en niet drassig wordt. (…)
4. Zorg ervoor dat de dieren de nodige verzorging krijgen door tijdig de hoeven te verzorgen en indien nodig deze te laten bekappen door een professional. (…)
5. Zorg ervoor dat een dier een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden. (…)
6. Zorg ervoor dat dierlijke bijproducten (kadavers) tot ze zijn opgehaald niet vrij toegankelijk zijn voor anderen dan de houder en de ondernemer. (…)”
Verweerder heeft appellante gelast hieraan te voldoen op straffe van een dwangsom van € 1.500,- per overtreding, per controle met een maximum van € 4.500,- per overtreding. Verweerder heeft aan de last onder dwangsom een termijn van twee jaar verbonden.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de last onder dwangsom in stand gelaten.
Invorderingsbesluiten
2.2
Bij hercontroles op respectievelijk 25 november 2019, 2 november 2020 en 2 maart 2021 heeft verweerder vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de opgelegde last.
Bij primair besluit II heeft verweerder dwangsommen ingevorderd wegens het niet naleven van maatregelen 1 en 3. Bij primair besluit III heeft verweerder dwangsommen ingevorderd wegens het niet naleven van maatregelen 1 en 3. En bij primair besluit IV heeft verweerder een dwangsom ingevorderd wegens het niet naleven van maatregel 3.
2.3
Bij bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen primair besluit II niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig was ingediend.
Nadere besluiten
3.1
Verweerder heeft bij besluit van 15 juni 2022 (het herziene besluit) het bestreden besluit I (over de last onder dwangsom) en het bestreden besluit II (over het de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het eerste invorderingsbesluit) herzien. Verweerder heeft hierbij overwogen dat hij in strijd met artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar van appellante tegen de last onder dwangsom niet tevens van rechtswege van toepassing heeft geacht op het eerste invorderingsbesluit. Gelet hierop concludeert verweerder dat hij ten onrechte het bezwaar van appellante tegen het eerste invorderingsbesluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder gaat vervolgens – alsnog toepassing gevend aan artikel 5:39, eerste lid, van de Awb – inhoudelijk in op de gronden die appellante heeft aangevoerd tegen het eerste invorderingsbesluit. Verweerder verklaart deze bezwaren ongegrond en laat het eerste invorderingsbesluit (primair besluit II) – voor zover hier van belang – in stand.
3.2
Bij afzonderlijke besluiten van 15 juni 2022 heeft verweerder het tweede en derde invorderingsbesluit (primair besluit III en primair besluit IV) ingetrokken. Uit de motivering van deze besluiten blijkt dat dit is gedaan, deels omdat de invordering was gebaseerd op overtredingen waarop de last onder dwangsom niet zag en deels omdat het maximale aantal verbeurtes al had plaatsgevonden.
Waartegen is het beroep gericht?
4.1
Het herziene besluit van 15 juni 2022 is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Ingevolge die bepaling heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Het beroep van appellante (met nummer 20/1059) tegen het bestreden besluit I heeft dan ook van rechtswege mede betrekking op het herziene besluit van verweerder van 15 juni 2022. Omdat verweerder het herziene besluit in de plaats heeft gesteld van het bestreden besluit I, heeft dat laatste besluit zijn betekenis verloren. Appellante heeft niet gesteld en aannemelijk gemaakt dat zij desondanks nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. Gelet hierop is het beroep met zaaknummer 20/1059, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit I, niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
4.2
Het herziene besluit van 15 juni 2022 is allereerst een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen de last onder dwangsom van 4 november 2019 (primair besluit I). Het beroep van appellante in zaak 20/1059 is hiertegen gericht. Het herziene besluit van 15 juni 2022 is ook alsnog een (inhoudelijke) beslissing op het bezwaar van appellante tegen het eerste invorderingsbesluit. Het beroep van appellante in zaak 20/1059 is ook hiertegen gericht. Appellante heeft het afzonderlijke beroep met zaaknummer 20/737 – dat betrekking heeft op het eerste invorderingsbesluit – gelet hierop, ter zitting ingetrokken na de toezegging van verweerder dat het griffierecht (€ 354,-) en proceskosten (€ 1.581,-) aan appellante zullen worden vergoed.
4.3
Het beroep van appellante heeft op grond van artikel 5:39 van de Awb mede betrekking op het tweede en derde invorderingsbesluit (primair besluit III en primair besluit IV). Het College heeft onnodig (ook) een apart zaaknummer (21/974) aangemaakt voor het beroep van appellante tegen het tweede invorderingsbesluit. Het beroep tegen de last onder dwangsom heeft namelijk van rechtswege mede betrekking op de genomen invorderingsbesluiten. Nu er niet apart griffierecht van appellante voor dit beroep is geheven, zijn daaraan geen gevolgen verbonden. De vraag of appellante na de intrekking van primair besluit III en primair besluit IV bij de afzonderlijke besluiten van 15 juni 2022 nog belang heeft bij de beoordeling van deze besluiten, komt hierna onder 9 e.v. aan de orde.
Beoordeling
5. Het College zal hieronder de gronden gericht tegen de last onder dwangsom en de invorderingsbesluiten afzonderlijk bespreken. Voor de beoordeling gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van de uitspraak.
Last onder dwangsom
6.1
Verweerder heeft aan de last onder dwangsom een termijn van twee jaar verbonden. Aangezien de last onder dwangsom is opgelegd op 4 november 2019, is deze termijn inmiddels verstreken. Het College stelt dan ook vast dat het besluit waarmee aan appellante een last onder dwangsom is opgelegd ten tijde van het doen van deze uitspraak is uitgewerkt. Dat betekent dat dit besluit niet meer ten grondslag kan worden gelegd aan (verdere) verbeurte van dwangsommen. De vraag is, gelet hierop, of appellante nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de gronden die zij tegen de last onder dwangsom heeft gericht. Een dergelijk belang acht het College aanwezig voor zover het de in de last onder dwangsom opgelegde maatregelen 1 en 3 betreft. De drie invorderingsbesluiten die tevens onderwerp van dit geding zijn, betreffen immers in het bijzonder de vraag of appellante de opgelegde maatregelen 1 en 3 heeft nageleefd. Voor zover het echter de maatregelen 2, 4, 5 en 6 betreft heeft appellante ter zitting desgevraagd aangegeven dat zij, nu de last onder dwangsom is uitgewerkt en er geen verbeurte van dwangsommen ter zake van deze maatregelen heeft plaatsgevonden, geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar gronden gericht tegen deze maatregelen. De beroepsgronden die zij heeft gericht tegen de maatregelen 2, 4, 5 en 6 handhaaft appellante niet langer.
Hieronder bespreekt het College de gronden die zijn gericht tegen de last onder dwangsom, voor zover deze zien op maatregel 1 en maatregel 3.
Maatregel 1: veilig verblijf buiten voor pony’s en ezels (artikel 1.6, derde lid, Bhd)
6.2.1
Bij de last onder dwangsom heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante in strijd met artikel 1.6, derde lid, van het Bhd heeft gehandeld, omdat zij niet heeft gezorgd voor een veilig verblijf voor haar buiten lopende pony’s en ezels. Verweerder heeft appellante een maatregel opgelegd om deze overtreding op te heffen. In de last onder dwangsom is de opgelegde maatregel als volgt omschreven:
“ 1. Zorg ervoor dat een dier, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico's en zo nodig
roofdieren.
Toelichting:
Op 2 september 2019 constateerden de inspecteurs dat in het weiland gelegen achter de aanwezige loodsen, zich 9 pony's en 6 ezels bevonden. Dit stuk weiland was niet afgesloten, waardoor deze dieren los over de hele locatie konden lopen. In het weiland en over de hele locatie waren meerdere uitstekende delen aanwezig waaraan deze dieren zich konden verwonden, zoals uitstekende beton ijzers en niet afgeschermde rioolputten. Daarnaast lag er over de hele locatie gebroken puin, waar de dieren overheen liepen. Daardoor overtreedt u artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren. Op grond van dit artikel moet u er zorg voor dragen dat een dier, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico's en zo nodig roofdieren. Doet u dat niet, dan voldoet u niet aan deze verplichting.”
6.2.2
Appellante bestrijdt dat sprake is van een overtreding en stelt dat maatregel 1 ten onrechte is opgelegd. Zij wijst er op dat ten tijde van de controle op 2 september 2018 de pony’s en ezels waren losgebroken uit het weiland waar ze normaalgesproken staan. Appellante wilde ze terugbrengen naar het afgesloten weiland, maar dat werd geweigerd door de toezichthouders. Omdat tijdens de controle de mogelijkheid bestond de dieren eenvoudig terug te plaatsen in het afgesloten stuk weiland was het niet nodig de maatregel op te leggen. Er was voor het opleggen van deze maatregel volgens appellante dan ook geen grondslag.
6.2.3
Niet bestreden is dat appellante de pony’s en de ezels niet in een gebouw hield, maar buiten. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 1.6, derde lid, van het Bhd moet appellante daarom aan deze dieren bescherming bieden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico’s en zo nodig roofdieren. Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat sprake was van een overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd. Daarvoor is van belang dat de waarnemingen van de toezichthouders in het rapport van bevindingen van 19 september 2019 worden ondersteund door diverse foto’s (bijlage 12 bij het rapport van bevindingen). Uit deze foto’s blijkt duidelijk dat op het terrein waar de dieren op het moment van de controle toegang toe hadden veel puin lag (onder meer bouwafval, dakpannen, plastic bakken), dat sprake was van materialen met uitstekende delen (onder meer betonijzer) en dat er een niet-afgeschermde vierkante put op het terrein aanwezig was. Ook de toezichthoudend dierenarts heeft in de veterinaire verklaring geconstateerd dat de dieren toegang hadden tot het hele erf en dat overal op het erf voorwerpen met scherpe randen en uitstekende delen lagen waaraan de dieren zich konden verwonden en dat sprake was van niet afgeschermde putten. Dat de pony’s en ezels, zoals appellante stelt, normaliter op een ander terrein – het afgesloten weiland aangeduid als terrein G – stonden, maakt dat niet anders. Ook op dat weiland lag puin, zo blijkt uit het rapport van bevindingen, waardoor er voor de dieren ook daar sprake was van een onveilige situatie. Dat het een incidentele situatie betrof omdat de dieren ten tijde van de controle waren losgebroken en zich dus anders niet op de andere delen van het terrein ophielden, acht het College bovendien niet aannemelijk. Uit de veterinaire verklaring van de toezichthoudend dierenarts blijkt namelijk dat ontlasting van de dieren (oude en verse mest) op het gehele terrein is aangetroffen. Het College is gelet hierop van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat op het terrein sprake was van onveilige en risicovolle omstandigheden voor de pony’s en ezels. Verweerder heeft dit dan ook terecht als overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd aangemerkt. Dit betekent dat verweerder bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen aan appellante. De opgelegde maatregel is – anders dan appellante betoogt – een passend middel om deze overtreding ongedaan te maken, aangezien ook op het weiland dat kan worden afgesloten sprake is van voor de pony’s en ezels gevaarlijke omstandigheden. De beroepsgrond slaagt niet.
Maatregel 3: droge en schone bodem in de hondenren (artikel 3.3, tweede lid, Bhd)
6.3.1
Bij de last onder dwangsom heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante in strijd met artikel 3.3, tweede lid, van het Bhd heeft gehandeld, omdat de ondergrond van zeven hondenverblijven in verblijf C nat en vuil was. Verweerder heeft appellante een maatregel opgelegd om deze overtreding op te heffen. In de last onder dwangsom is de opgelegde maatregel als volgt omschreven:
“ 3. Zorg ervoor dat de bodem van een ren waarin een hond wordt gehuisvest zodanig onderhouden is dat deze schoon blijft en niet drassig wordt.
Toelichting:
De inspecteurs hebben op 2 september 2019 geconstateerd dat in de zeven verblijven waarin honden werden gehuisvest, die in het rapport van bevindingen worden aangeduid met verblijven C, deze honden niet konden beschikken over een schone en droge ren. De ondergrond was niet droog en schoon.
Daardoor overtreedt u artikel 3.3, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. Op grond van dit artikel moet u er zorg voor dragen dat een de bodem van een ren waarin een hond wordt gehuisvest zodanig onderhouden is dat deze schoon blijft en niet drassig wordt.
Doet u dat niet, dan voldoet u niet aan deze verplichting.
U moet deze maatregel binnen twee weken, na dagtekening van deze brief, nemen.”
6.3.2
Appellante betoogt dat bewijs ontbreekt van de stelling van verweerder dat bij de zeven genoemde verblijven de honden geen droge of schone ren hadden. Anders dan genoemd in het bestreden besluit zijn er geen foto’s van de huisvesting van de honden overgelegd waaruit dit blijkt. Appellante stelt dat de honden wél beschikten over een droog en schoon binnenhok. Van een overtreding is volgens appellante dan ook geen sprake.
6.3.3
Het College is van oordeel dat verweerder op grond van de bevindingen van de toezichthouders in het rapport van bevindingen terecht heeft vastgesteld dat sprake was van een overtreding van artikel 3.3, tweede lid, van het Bhd. De waarneming van de toezichthouders dat de buitenkennels in verblijf C niet schoon en droog waren en dat de aanwezige honden in deze buitenverblijven niet de gelegenheid hadden om op een droge ondergrond te verblijven, wordt ondersteund door de veterinaire verklaring van de toezichthoudend dierenarts. Daarin is de staat van de verblijven in de buitenkennels in verblijf C gedetailleerd beschreven. Alle zeven hokken in verblijf C waren volgens deze verklaring nat en vervuild. Een bestuursorgaan mag in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Dat er geen foto’s zijn gemaakt, betekent dan ook niet dat van de bevindingen niet kan worden uitgegaan. Het College ziet in dit geval geen aanleiding om de bevindingen niet voor juist te houden. Het College betrekt hierbij dat bij een eerdere controle op 29 mei 2018 ook al is geconstateerd dat de vloeren van de zeven buitenverblijven niet schoon en droog waren. Dit blijkt uit de herstelbrief van 20 augustus 2018 die verweerder aan appellante heeft gestuurd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om aan de bevindingen te twijfelen. De vaststelling dat de buitenverblijven een vieze en natte ondergrond hadden, is op zichzelf voldoende om vast te kunnen stellen dat sprake is van een overtreding van artikel 3.3, tweede lid, van het Bhd. Dat de binnenverblijven, zoals appellante stelt, droog zouden zijn doet – daargelaten of dat inderdaad zo is – daaraan niet af. Het College is gelet hierop van oordeel dat verweerder dit dan ook terecht als overtreding heeft aangemerkt. Dit betekent dat verweerder bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen aan appellante. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
6.4
De gronden tegen de last onder dwangsom slagen niet. Het herziene bestreden besluit van 15 juni 2022 dient gelet hierop dan ook – voor zover het de last onder dwangsom betreft – in stand te worden gelaten.
Eerste invorderingsbesluit
7. Zoals onder 4.2 is overwogen heeft het beroep van appellante ook betrekking op de bij het herziene besluit van 15 juni 2022 alsnog genomen inhoudelijke beslissing op het bezwaar van appellante tegen het eerste invorderingsbesluit. Het College overweegt hierover het volgende.
8.1
Bij primair besluit II, dat bij het herziene besluit van 15 juni 2022 – voor zover hier van belang – in stand is gelaten, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante de haar opgedragen maatregelen 1 (veilig verblijf buiten voor pony’s en ezels) en 3 (droge en schone bodem in de hondenren) zoals hierboven genoemd, niet heeft uitgevoerd. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van bevindingen van 20 december 2019 dat de toezichthouders hebben opgemaakt bij de controle die zij op het bedrijf van appellante hebben uitgevoerd op 25 november 2019. Met betrekking tot het buitenverblijf waar de pony’s en ezels zich bevonden (maatregel 1) staat in het rapport van bevindingen het volgende:
“In het weiland gelegen achter de aanwezige loodsen en schuren bevonden zich meerdere pony's en ezels. Dit is in bijlage 15 aangeduid met verblijf D. Het weiland was afgesloten waardoor de dieren niet meer over de gehele inrichting behorende bij de locaties [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] konden lopen.
Wij zagen in het weiland dat er uitstekende delen aanwezig waren waaraan de ezels en pony's zich kunnen verwonden, zoals een afscheiding van Ursus-gaas dat was ingezakt, maar nog wel aan diverse palen was vastgemaakt, een metalen poort/hekwerk welke schuin op een verharde betonnen plaat stond opgesteld. Hierdoor kunnen de aanwezige dieren hierin stappen en mogelijk vast komen te zitten of zich verwonden of beschadigen. Wij zagen aan de voorzijde van het weiland, achter de toegang tot dit weiland, dat dit was opgehoogd, met gebroken puin, hierdoor was dit deel van de wei niet nat. De pony's en ezels moeten dit puin betreden om bij het voer te komen wat aldaar voor deze dieren verstrekt werd. In dit met puin opgehoogde deel van het weiland zagen wij toezichthouder ook een mes liggen, waaraan de ezels en pony's zich kunnen verwonden. In dit weiland stonden twee hokken, een soort van containers, waarin de dieren konden schuilen. In deze hokken waren meerdere gaten en losse, scherpe uitstekende metalen delen aanwezig waaraan de dieren zich konden verwonden. Ook waren deze hokken niet voorzien van een droge en schone vloer. Van de hiervan beschreven huisvesting van de pony's en ezels zijn foto’s gemaakt die als bijlage 13 bij dit rapport zijn gevoegd.”
Met betrekking tot de kennels van de honden in verblijf C (maatregel 3) staat in het rapport van bevindingen het volgende:
“De ren van twee verblijven waren niet schoon en droog. Van een verblijf is een foto gemaakt die als bijlage 10 bij dit rapport van bevindingen is gevoegd.”
Maatregel 1: veilig verblijf buiten voor pony’s en ezels (artikel 1.6, derde lid, Bhd)
8.2.1.
Appellante bestrijdt dat zij de maatregel 1 niet heeft nageleefd. Zij betoogt dat de foto’s bij het rapport van bevindingen onvoldoende duidelijk zijn en dit niet aantonen. Dat het mes in het voor de dieren toegankelijke deel van het weiland lag, heeft appellante ter zitting bestreden. Zij bestrijdt voorts dat de dieren (gezondheids)problemen of pijn ondervinden van het feit dat zij over puin moeten lopen om bij hun eten te komen.
8.2.2
Het College heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de constatering van de toezichthouders. De beschrijving in het rapport van bevindingen is gedetailleerd en adequaat. Anders dan appellante betoogt, zijn de foto’s voldoende duidelijk en ondersteunen deze de waarnemingen van de toezichthouders. Het College is van oordeel dat verweerder op grond van de constateringen die zijn vermeld in het rapport van bevindingen, terecht heeft vastgesteld dat appellante geen uitvoering heeft gegeven aan maatregel 1 en dat de voor deze maatregel opgelegde dwangsom van € 1.500,- is verbeurd. De beroepsgrond slaagt niet.
Maatregel 3: droge en schone bodem in de hondenren (artikel 3.3, tweede lid, Bhd)
8.3.1
Ten aanzien van maatregel 3 voert appellante aan dat het voor haar op de ochtend van de controle niet mogelijk was de verblijven schoon te maken omdat haar de toegang tot de honden was ontzegd. Opruimen en schoonmaken was hierdoor onmogelijk. Appellante vindt het gelet hierop onredelijk om onder deze omstandigheden een dwangsom op te leggen.
8.3.2
Het College stelt vast dat de waarneming in het rapport van bevindingen dat twee verblijven in verblijf C niet schoon en droog waren, summier is. Deze wordt echter ook ondersteund door de veterinaire verklaring van de toezichthoudend dierenarts en de bij het rapport van bevindingen genoemde foto. Op de foto is te zien dat sprake is van een hok waarvan de ondergrond is vervuild met ontlasting. Appellante heeft de bevindingen op zichzelf niet weersproken. Ter zitting heeft de toezichthouder die destijds bij de controle op 25 november 2019 aanwezig was, aangegeven dat appellante er tijdens deze controle niet van is weerhouden de hokken schoon te maken. De reden dat de hokken nat blijven, is omdat de hokken met een slang worden schoongespoten, maar vervolgens niet worden drooggemaakt, aldus de toezichthouder. Ter zitting is van de kant van appellante aangegeven dat de hokken inderdaad worden schoongespoten, maar daarna ook worden drooggetrokken. En ook dat de hokken inmiddels zijn voorzien van vloerverwarming waardoor geen plasvorming meer plaats kan vinden. Deze toelichting is echter onvoldoende om aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouders te twijfelen. Het College is van oordeel dat verweerder op grond van de constateringen die zijn vermeld in het rapport van bevindingen, de foto en de veterinaire verklaring terecht heeft vastgesteld dat appellante geen uitvoering heeft gegeven aan maatregel 3 en dat de voor deze maatregel opgelegde dwangsom van € 1.500,- is verbeurd. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
8.4
Het vorenstaande betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellante de maatregelen 1 en 3 niet heeft uitgevoerd en dat de voor deze maatregelen opgelegde dwangsommen van elk € 1.500,- (in totaal € 3.000,-) zijn verbeurd. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van invordering van deze verbeurde dwangsommen af te zien. Het herziene bestreden besluit van 15 juni 2022 dient gelet hierop dan ook – voor zover het de eerste invorderingsbeschikking betreft – in stand te worden gelaten.
Tweede en derde invorderingsbesluit
9. Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen heeft het beroep van appellante mede betrekking op het tweede en derde invorderingsbesluit (primair besluit III en primair besluit IV). Het College overweegt hierover het volgende.
10.1
Bij primair besluit III en primair besluit IV heeft verweerder opnieuw verbeurde dwangsommen ingevorderd wegens het niet nakomen van maatregelen 1 en 3, respectievelijk maatregel 3. Appellante heeft de verbeurte van de dwangsommen betwist.
10.2
Bij afzonderlijk besluit van 15 juni 2022 (kenmerk 202100199) heeft verweerder primair besluit III ingetrokken.
Bij afzonderlijk besluit van 15 juni 2022 (kenmerk 202102542) heeft verweerder – voor zover in relatie tot de last onder dwangsom van 4 november 2019 – primair besluit IV ingetrokken.
Ter voorlichting van partijen merkt het College op dat verweerder in dit besluit van 15 juni 2022 (kenmerk heeft 202102542) ook heeft beslist over verbeurde dwangsommen die verband houden met een andere aan appellante opgelegde last onder dwangsom van
11 maart 2019. Dat deel van het besluit – alhoewel onderdeel van dezelfde brief – is geen onderdeel van dit geding en blijft in deze procedure dan ook buiten beschouwing.
10.3
Met de intrekking van het tweede en derde invorderingsbesluit is verweerder tegemoetgekomen aan appellante. Van een belang bij de beoordeling van deze besluiten tot intrekking is het College dan ook niet gebleken. Ingevolge artikel 6:19, zesde lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 5:39, eerste lid, van de Awb kan echter ook de rechtmatigheid van de – ingetrokken – invorderingsbesluiten niettemin nog onderwerp van dit geding zijn als appellante daarbij belang heeft.
10.4
Ter zitting heeft appellante desgevraagd aangegeven geen belang meer te hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de – inmiddels ingetrokken – invorderingsbesluiten, anders dan vergoeding van proceskosten. De vraag of verweerder moet worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de invorderingsbesluiten over te gaan. Het beroep van appellante tegen deze invorderingsbesluiten is daarom niet-ontvankelijk.
10.5
Het College ziet in dit geval, ondanks de intrekking van de twee invorderingsbesluiten door verweerder, wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Daarvoor is van belang dat verweerder is tegemoetgekomen aan appellante door de invorderingsbesluiten in te trekken. Het College stelt vervolgens vast dat appellante de kosten voor het betwisten van de invorderingsbesluiten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. De betwisting was namelijk nodig om deze besluiten ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb te kunnen betrekken in het beroep gericht tegen de last onder dwangsom. Het College zal hierna onder 12.1 de hoogte van de door verweerder te vergoeden proceskosten vaststellen.
Slotsom
10.6
Het vorenstaande betekent dat het beroep, voor zover gericht tegen primair besluit III en primair besluit IV, na de intrekking daarvan bij de afzonderlijke besluiten van 15 juni 2022, niet-ontvankelijk is. Het College komt aan een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van deze besluiten daarom niet toe.
10.7
Het College ziet in de omstandigheden van het geval wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die appellante heeft moeten maken voor de betwisting van deze invorderingsbesluiten.
Conclusie
11.1
Het beroep met zaaknummer 20/1059 voor zover gericht tegen het – ingetrokken – bestreden besluit I van 27 oktober 2020 is niet-ontvankelijk.
11.2
Het beroep met zaaknummer 20/1059 is voor het overige ongegrond. Dat betekent dat de last onder dwangsom en het eerste invorderingsbesluit, waarop het herziene bestreden besluit van 15 juni 2022 ziet, in stand blijven.
11.3
Appellante heeft het beroep met zaaknummer 20/737 ter zitting ingetrokken. Verweerder heeft ter zitting toegezegd dat het door appellante betaalde griffierecht (€354,-) en de gemaakte proceskosten (€ 1.518,-) ter zake daarvan aan appellante zullen worden vergoed.
11.4
Het College heeft onnodig een apart zaaknummer (21/974) aangemaakt voor het beroep van appellante tegen het tweede invorderingsbesluit. Het zaaknummer 21/974 komt daarom niet terug in het dictum.
11.5
Omdat het tweede en derde invorderingsbesluit zijn ingetrokken en appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid daarvan, is het beroep, voor zover tegen die besluiten gericht, niet-ontvankelijk.
Proceskosten en griffierecht
12.1
Zoals onder 10.5 is overwogen, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten voor de betwisting van de ingetrokken invorderingsbesluiten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,-. Daarbij is uitgegaan van 2 punten voor het indienen van de gronden, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1. Omdat de kosten voor het verschijnen ter zitting reeds voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht in de procedure met zaaknummers 20/1060, 20/736 en 22/295, komen deze kosten in onderhavige procedure niet nogmaals voor vergoeding in aanmerking.
Voor het overige is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
12.2
Voor het opdragen van verweerder om griffierecht aan appellante te vergoeden is geen aanleiding omdat voor de behandeling van het beroep tegen de ingetrokken invorderingsbesluiten geen griffierecht is geheven.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep met zaaknummer 20/1059, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I van 27 oktober 2020, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep met zaaknummer 20/1059, voor zover gericht tegen primair besluit III van 11 maart 2021 en primair besluit IV van 11 februari 2022, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep met zaaknummer 20/1059 voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.C. Stoové en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.
De voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen w.g. Y.R. Boonstra-van Herwijnen

Bijlage wettelijk kader

Besluit houders van dieren
Artikel 1.6. Houden van dieren
[…]
3. Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico’s en zo nodig roofdieren.
[…].
Artikel 3.3. Houden van een hond in een ren
[…]
2. De bodem van de ren wordt zodanig onderhouden dat deze schoon blijft en niet drassig wordt.
[…]