ECLI:NL:CBB:2022:517

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
4 augustus 2022
Zaaknummer
21/672
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht en ontheffing in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten en de omvang van een ontheffing. De appellant, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 3.592 kg. De appellant betwistte de berekening van de ontheffing en stelde dat de minister ten onrechte was uitgegaan van de melkproductie in 2015 in plaats van 2018. Het College oordeelde dat de minister terecht de peildatum van 2 juli 2015 had gehanteerd en dat de erkenning van de last niet op de melkproductie in 2015, maar op het aantal dieren dat de appellant niet kon houden door het niet tijdig verwezenlijken van zijn uitbreidingsplannen, betrekking had. Het College verklaarde het beroep tegen het herzieningsbesluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen herzieningsbesluit II ongegrond. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/672

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. Melkveebedrijf [naam 1] , te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A. Tymersma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Zieleman en mr. M. Leegsma)

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 13 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellant hoger vastgesteld.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 30 maart 2021 heeft het College het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen.
Bij besluit van 29 april 2021 (herzieningsbesluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en aan appellant een ontheffing verleend.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het herzieningsbesluit.
Bij besluit van 23 juni 2021 (herzieningsbesluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, herzieningsbesluit I vervangen en het primaire besluit herroepen en de aan appellant verleende ontheffing hoger vastgesteld.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens appellant is ook verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
Feiten
2.1
Appellant exploiteert een melkveehouderij. Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellant 59 melk- en kalfkoeien en 36 stuks jongvee op zijn bedrijf.
2.2
Op 29 maart 2017 heeft appellant melding gedaan van een bedrijfsoverdracht. Het betreft de overdracht van het bedrijf van [naam 3] aan appellant per 1 januari 2017.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 2.884 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant verhoogd. In het primaire besluit was de bedrijfsoverdracht per 1 januari 2017 nog niet verwerkt. Het gaat om 708 kg fosfaatrecht voor 43 stuks jongvee. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3.592 kg.
3.3
Bij uitspraak van 30 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:361) heeft het College het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Het College heeft geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op appellant legt. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen. Bij herzieningsbesluit I heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3.592 kg en aan appellant een ontheffing verleend van 336,9 kg.
3.4
Bij herzieningsbesluit II heeft verweerder het bezwaar van appellant opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard en de aan appellant verleende ontheffing vastgesteld op 389 kg.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat verweerder bij het bepalen van de omvang van de ontheffing uit dient te gaan van 3.409,6 kg fosfaatrechten in plaats van 3.592 kg fosfaatrechten. Appellant stelt dat 182,4 kg fosfaatrecht het economisch en juridisch eigendom was van de heer [naam 3] zodat deze ten onrechte zijn meegenomen bij het berekenen van de omvang van de ontheffing.
4.2
Appellant voert verder aan dat voor een representatieve melkproductie naar het jaar 2018 dient te worden gekeken in plaats van het jaar 2015. In 2018 molk appellant zijn koeien namelijk op de nieuwe locatie. In 2018 was bovendien het plan om op een gemiddelde melkproductie van 11.522 kg per koe uit te komen. Uit het door appellant overgelegde jaaroverzicht blijkt dat er in 2018 een gemiddelde melkproductie van 12.231 kg is gerealiseerd. Dat komt volgens appellant neer op een excretieforfait van 49,3 in plaats van 47,1.
4.3
Tot slot voert appellant aan dat verweerder ten onrechte een generieke korting toepast bij het berekenen van de ontheffing. De toepassing van een generieke korting heeft tot gevolg dat appellant geen 74 stuks melk- en kalfkoeien en 48 stuks jongvee kan melken.
Standpunt van verweerder
5.1
Het betoog van appellant, dat verweerder bij de berekening van de ontheffing dient uit te gaan van 3.409,6 kg fosfaatrecht, is volgens verweerder te laat in de procedure ingebracht. In de vorige beroepsprocedure is dit betoog niet naar voren gebracht, dit betekent voor verweerder dat een beroepsgrond gericht tegen het aantal fosfaatrechten tardief is en derhalve niet in deze procedure alsnog naar voren kan worden gebracht.
5.2
Verweerder stelt zich vervolgens op het standpunt dat hij terecht van de melkproductie in 2015 is uitgegaan. Het College heeft in zijn uitspraak van 30 maart 2021 vastgesteld dat appellant op de peildatum nog niet zijn beoogde bedrijfsvoering had. Verweerder is opgedragen de omvang van de ontheffing te berekenen als ware er op de peildatum 74 melk- en kalfkoeien en 48 stuks jongvee op het bedrijf aanwezig. Als verweerder uit zou gaan van de melkproductie in 2018 zou appellant bevoorrecht worden boven andere melkveebedrijven. Voorbij de peildatum kijken zou betekenen dat later gerealiseerde groei wordt meegerekend. Het excretieforfait heeft verweerder vervolgens berekend aan de hand van het ondernemingsplan inzake verplaatsing melkveehouderij, opgesteld door [naam 4] BV. Hieruit volgt dat een excretieforfait van 47,1 de juiste is. Tot slot stelt verweerder zich in dit kader op het standpunt dat de last die door het College is aangenomen niet ziet op de melkproductie in 2015, maar op het aantal melk- en kalfkoeien en het aantal stuks jongvee dat appellant als gevolg van het niet tijdig kunnen verwezenlijken van zijn uitbreidingsplannen op de peildatum niet heeft kunnen houden.
5.3
In de uitspraak van 30 maart 2021 maakt het College een vergelijking tussen de beoogde bedrijfsvoering zonder generieke korting en de vastgestelde fosfaatrechten met generieke korting. Indien verweerder dit zou naleven, wordt appellant gecompenseerd voor de generieke korting. Verweerder dient de onevenredigheid weg te nemen, maar dat betekent niet dat appellant een voordeel dient te worden gegeven die andere melkveehouders die niet grondgebonden zijn niet hebben. Gelet hierop heeft verweerder eerst de omvang van de last berekend op grond van de beoogde bedrijfsvoering zonder generieke korting en het aantal vastgestelde fosfaatrechten zonder generieke korting. Vervolgens is de omvang van de ontheffing berekend door de bij het bedrijf behorende generieke korting van de berekende last af te trekken.
Beoordeling
6.1
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op herzieningsbesluit II. Herzieningsbesluit I is met herzieningsbesluit II ingetrokken. Appellant heeft zodoende geen belang meer bij een beoordeling van herzieningsbesluit I. Het beroep tegen herzieningsbesluit I is daarom nietontvankelijk.
6.2.
Appellant stelt in deze procedure opnieuw het initieel toegekende aantal fosfaatrechten ter discussie. Hij is van mening dat daarbij 182,4 kg fosfaatrecht ten onrechte is meegerekend, terwijl die rechten eigendom waren van [naam 3] . De omvang van de ontheffing moet daarom 182,4 kg hoger zijn, vindt appellant.
6.3
Het College stelt vast dat in de uitspraak van 30 maart 2021 het fosfaatrecht van appellant is vastgesteld op 3.592 kg fosfaatrecht voor 59 melk- en kalfkoeien en 79 stuks jongvee. Verweerder heeft hierbij 2.884 kg fosfaatrecht toegekend voor de dieren op zijn eigen bedrijf (59 melk- en kalfkoeien en 36 stuks jongvee) en 708 kg fosfaatrecht toegekend op grond van de bedrijfsoverdracht van het bedrijf van [naam 3] (43 stuks jongvee). De last is door het College vastgesteld op het verschil tussen fosfaatrechten voor 74 melk- en kalfkoeien en 48 stuks jongvee (de beoogde bedrijfsvoering) en de vastgestelde 3.592 kg fosfaatrecht voor 59 melk- en kalfkoeien en 79 stuks jongvee.
6.4
Het in de uitspaak van 30 maart 2021 vastgestelde fosfaatrecht (en de daarbij horende dieraantallen) waren geen onderwerp van discussie tijdens de behandeling van het vorige beroep van appellant op 4 februari 2021. Met de uitspraak van 30 maart 2021 is de initiële vaststelling van het fosfaatrecht van appellant vast komen te staan, daarbij zijn meegerekend de 708 kg fosfaatrecht dat appellant heeft verkregen door de bedrijfsoverdracht. Met de vaststelling van het fosfaatrecht is tevens de hoogte van de individuele last die appellant draagt, vast komen te staan. In geschil is enkel nog de wijze waarop appellant in herzieningsbesluit II is gecompenseerd voor de vastgestelde last. Appellant heeft in deze beroepsprocedure geen redenen genoemd waarom hij niet eerder naar voren heeft kunnen brengen dat verweerder zijn fosfaatrecht ten onrechte heeft vastgesteld op 3.592 en niet op 3.409,6 kg. Ook heeft appellant geen informatie ingebracht die zou moeten leiden tot het moeten terugkomen op het vastgestelde fosfaatrecht van 3.592 kg. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder bij het berekenen van de omvang van de ontheffing terecht is uitgegaan van het initieel vastgestelde 3.592 kg fosfaatrecht.
6.5
Ten aanzien van appellant zijn betoog dat voor een representatieve melkproductie naar het jaar 2018 dient te worden gekeken in plaats van het jaar 2015 overweegt het College als volgt. In de uitspraak van 30 maart 2021 heeft het College vastgesteld dat appellant op de peildatum nog niet zijn beoogde bedrijfsvoering had. Het College is met verweerder van oordeel dat de erkenning van de last die door het College is aangenomen niet op de melkproductie in 2015 ziet, maar op het aantal melk- en kalfkoeien en het aantal stuks jongvee dat appellant als gevolg van het niet tijdig kunnen verwezenlijken van zijn uitbreidingsplannen op de peildatum niet had kunnen houden. Bij de beoordeling van de op appellant rustende last is de peildatum van 2 juli 2015 doorslaggevend. Voor de melkproductie is de hoofdregel dat de periode voorafgaand aan de peildatum representatief is. Appellant zou met een representatieve periode voorbij de peildatum worden bevoorrecht boven andere melkveebedrijven. Koeien zijn steeds meer melk gaan produceren door de jaren heen. Deze efficiëntieslag is sector breed gemaakt en daarin onderscheid appellant zich juist niet individueel van andere melkveehouders. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van de melkproductie in 2015. In het verlengde hiervan merkt het College nog op dat verweerder appellant – met betrekking tot de gehanteerde representatieve melkproductie – juist is tegemoetgekomen door uit te gaan van de geprognosticeerde melkproductie in 2015 zoals weergegeven in het ondernemingsplan opgesteld door [naam 4] B.V.
6.6
Tot slot is het College van oordeel dat verweerder op een juiste wijze de omvang van de ontheffing heeft berekend. Verweerder heeft de omvang van de last berekend op grond van de beoogde bedrijfsvoering zonder generieke korting (74 melk- en kalfkoeien en 48 stuks jongvee (4.241,4 kg)) en het aantal vastgestelde fosfaatrechten zonder generieke korting (3.144,7+708 kg). Vervolgens is de omvang van de ontheffing berekend door de bij het bedrijf behorende generieke korting van de last af te trekken. Naar het oordeel van het College is deze berekeningsmethode niet onevenredig en wordt op deze manier appellant op een gelijke wijze behandeld als andere melkveehouders.
Slotsom
7.1
Het beroep tegen herzieningsbesluit I is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen herzieningsbesluit II is ongegrond.
7.2
Omdat herzieningsbesluit I is vervangen door het herzieningsbesluit II, ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen herzieningsbesluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen herzieningsbesluit II ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.