ECLI:NL:CBB:2022:51

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
2/1445 en 21/1460
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan dierenwinkel wegens gebrek aan vakbekwaamheid beheerder

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Nederland B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan de verzoekster is opgelegd vanwege het ontbreken van een vakbekwaamheidsbewijs voor de beheerder van de dierenwinkel. De verzoekster heeft tegen het besluit van de minister beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 14 januari 2022 de zitting gehouden en de verzoekster vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De minister heeft het bezwaar van de verzoekster tegen eerdere besluiten ongegrond verklaard en niet ontvankelijk verklaard.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de beheerder van de dierenwinkel niet in het bezit is van de benodigde vakbekwaamheidsbewijzen, zoals vereist door artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren. De verzoekster heeft aangevoerd dat de heer [naam 2] als rayonmanager de dagelijkse leiding heeft, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat hij niet kan worden aangemerkt als de beheerder in de zin van de wet. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de verzoekster de wet heeft overtreden en dat de opgelegde last onder dwangsom rechtmatig is.

De voorzieningenrechter heeft ook de begunstigingstermijn beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet onredelijk kort is. De verzoekster heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de minister van handhavend optreden had moeten afzien. Het beroep van de verzoekster is ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 28 januari 2022.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/1445 en 21/1460
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 januari 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] Nederland B.V. te [plaats 1] , verzoekster

(gemachtigde: mr. L.J. Gerritsen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.F. Somer).

Procesverloop

Met het besluit van 14 september 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 3.11, eerste en tweede lid van het Besluit houders van dieren (Bhd).
Met het besluit van 13 oktober 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder het primaire besluit I vervangen en aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 3.11, eerste en tweede lid van het Bhd.
Met het besluit van 30 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster gericht tegen het primaire besluit I niet ontvankelijk verklaard en het bezwaar gericht tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor verzoekster zijn tevens verschenen
[naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van de door partijen overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Partijen hebben daar ter zitting toestemming voor gegeven.
3.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.2
Op 17 november 2020 heeft een toezichthouder van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) een controle uitgevoerd bij verzoekster. De bevindingen van deze controle zijn door de toezichthouder neergelegd in een toezichtrapport. Het toezichtrapport vermeldt, voor zover hier van belang, dat is geconstateerd dat de beheerder van dierenspeciaalzaak [naam 1] , gevestigd aan de [adres] te [plaats 2] (de dierenspeciaalzaak), niet in het bezit is van een vakbekwaamheidsbewijs voor de diergroepen ‘overige zoogdieren, ‘vissen’, en ‘vogels’.
3.3
In een brief van 20 november 2020 heeft de toezichthouder verzoekster bericht over de geconstateerde overtreding. Verder vermeldt die brief dat als bij een hercontrole blijkt dat wederom sprake is van een overtreding, er dan mogelijk handhavend zal worden opgetreden.
3.4
Op 29 juni 2021 heeft de toezichthouder nogmaals een controle uitgevoerd bij verzoekster. De bevindingen van deze controle zijn door de toezichthouder neergelegd in het toezichtrapport. Het toezichtrapport vermeldt, voor zover hier van belang, dat is geconstateerd dat de beheerder van de dierenspeciaalzaak niet beschikt over een vakbekwaamheidsbewijs voor de diergroepen die in de dierenspeciaalzaak aanwezig zijn voor de verkoop.
3.5
In het primaire besluit I heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 3.11, eerste en tweede lid van het Bhd.
3.6
In het primaire besluit II heeft verweerder het primaire besluit I vervangen en aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 3.11, eerste en tweede lid van het Bhd. Aan verzoekster is daarbij de volgende maatregel opgelegd.
“U neemt de volgende maatregel voor 14 oktober 2021:
Zorg ervoor dat de persoon die de dagelijkse leiding heeft over de [naam 1] in [plaats 2] in het bezit is van een geldig bewijs van vakbekwaamheid (…)
Als bij volgende controles blijkt dat de overtreding nog steeds voorkomt, dan moet u de dwangsom betalen. De dwangsom is € 1.250 bij het niet uitvoeren van de maatregel per controle, tot een maximum van € 7.500.”
3.7
In de brief van 19 oktober 2021 heeft verweerder de begunstigingstermijn opgeschort tot 6 weken na de beslissing op bezwaar.
3.8
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekster gericht tegen het primaire besluit I niet ontvankelijk verklaard en het bezwaar gericht tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
4.1
Verzoekster voert aan dat zij artikel 3.11, eerste en tweede lid van het Bhd niet heeft overtreden. De beheerder van de dierenspeciaalzaak is de heer [naam 2] . De heer [naam 2] beschikt over de noodzakelijke bewijzen van vakbekwaamheid. Deze certificaten waren tijdens de controles ook in de dierenspeciaalzaak aanwezig. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat de bedrijfsleider van de dierenspeciaalzaak de beheerder is als bedoeld in artikel 3.11, eerste en tweede lid van het Bhd. De heer [naam 2] heeft in zijn functie als rayonleider de dagelijkse leiding over de activiteiten met levende dieren. Hij beslist over alle zaken die te maken hebben met het aankopen, houden, verzorgen en verkopen van levende dieren. Verder voert verzoekster aan dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is. Voor wat betreft de lengte van de begunstigingstermijn dient te worden aangeknoopt bij de tijd die nodig is om een bewijs van vakbekwaamheid te behalen voor de verschillende diergroepen. Volgens verzoekster gaat het daarbij om meer dan zes maanden per diergroep.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsleider van de dierenspeciaalzaak als beheerder moet worden aangemerkt omdat hij de dagelijkse leiding heeft over de winkel. De bedrijfsleider is de persoon die op de winkelvloer rondloopt en zeggenschap heeft dan wel behoort te hebben. Omdat de bedrijfsleider van de dierenspeciaalzaak geen vakbekwaamheidsbewijs heeft voor de in de winkel aanwezige diergroepen, is sprake van een overtreding van artikel 3.11, eerste en tweede lid van het Bhd.
5. Ingevolge artikel 3.5 van het Bhd wordt onder beheerder verstaan degene die dagelijks leiding geeft aan de in artikel 3.6, eerste lid bedoelde activiteiten.
De in artikel 3.6 van het Bhd genoemde activiteiten zijn het verkopen, ten verkoop in voorraad houden, afleveren, houden ten behoeve van opvang, fokken ten behoeve van verkoop of aflevering van nakomelingen van gezelschapsdieren.
Op grond van artikel 3.11 van het Bhd is in een inrichting een beheerder werkzaam die in het bezit is van een door Onze Minister erkend bewijs van vakbekwaamheid voor de diergroep waarmee activiteiten in de inrichting worden verricht.
6.1
De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster artikel 3.11, eerste en tweede lid van het Bhd heeft overtreden doordat in de dierenspeciaalzaak geen beheerder werkzaam is die in het bezit is van een bewijs van vakbekwaamheid voor de in de winkel aanwezige diergroepen. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.2
De Nota van Toelichting bij het Bhd (Stb. 2014, 232) vermeldt dat artikel 3.11 van het Bhd ten doel heeft om een goede verzorging van dieren te waarborgen. Een vakbekwaam beheerder moet daarom in de inrichting werkzaam zijn en bepaalde handelingen kunnen uitvoeren bij dieren en dient kennis te hebben van het verzorgen en voeren van gezelschapsdieren en het zorg dragen voor hygiënische omstandigheden. Verder vermeldt de Nota van Toelichting dat gelet op de definitie van beheerder, waaruit blijkt dat de beheerder degene is die dagelijks leiding geeft aan de activiteiten die verband houden met de verkoop van gezelschapsdieren, er van mag worden uitgegaan dat er een zekere continuïteit is in de aanwezigheid van de vakbekwame beheerder.
6.3
De heer [naam 2] werkt bij verzoekster als rayonmanager. In deze functie heeft hij 12 vestigingen van verzoekster onder zijn hoede. Verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat de heer [naam 2] één of meerdere keren per week aanwezig is in de dierenspeciaalzaak. Op die momenten loopt hij onder meer in de winkel en houdt hij met behulp van protocolmappen en het nalopen van een checklist toezicht op het welzijn van de dieren in de winkel. Daarnaast is de heer [naam 2] elke dag bereikbaar voor het personeel van de winkel om vragen te beantwoorden over de in de winkel te houden en te verkopen dieren. Uit de beschrijving van zijn werkzaamheden komt niet het beeld naar voren dat de heer [naam 2] degene is die dagelijks leiding geeft aan de activiteiten die verband houden met de verkoop van gezelschapsdieren in de dierenspeciaalzaak en die als vakbekwame beheerder de goede verzorging van de dieren waarborgt. De heer [naam 2] is slechts beperkt aanwezig in de dierenspeciaalzaak en de door hem uitgevoerde controles zijn hoofdzakelijk van administratieve aard. Mede bezien in het licht van het doel van artikel 3.11 van het Bhd, het waarborgen van een goede verzorging van de dieren, ziet de voorzieningenrechter in de door verzoekster geschetste werkzaamheden van de heer [naam 2] onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat hij de beheerder is als bedoeld in artikel 3.5 van het Bhd. Op de zitting heeft verzoekster nog een brief van 14 oktober 2021 overgelegd, afkomstig van de LID en gericht aan een andere vestiging van verzoekster. Deze brief vermeldt dat (ook) in een andere vestiging van verzoekster door een toezichthouder is geconstateerd dat er geen beheerder werkzaam is die beschikt over bewijzen van vakbekwaamheid, maar dat er op dit moment geen sanctie wordt opgelegd. Ook in die vestiging beschikte de rayonmanager over de vereiste vakbekwaamheidsbewijzen en niet de bedrijfsleider van de vestiging. Volgens verzoekster illustreert deze brief dat de bepalingen uit het Bhd die zien op de beheerder niet zo zwart-wit zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter werpt deze brief echter geen ander licht op deze zaak.
6.4
Nu, gelet op hetgeen onder 6.3 is overwogen, de heer [naam 2] niet kan worden aangemerkt als beheerder en niet is gesteld of gebleken dat een beheerder in de dierenspeciaalzaak werkzaam was die (wel) de beschikking had over een vakbekwaamheidsbewijs, heeft verweerder terecht vastgesteld dat verzoekster artikel 3.11, eerste en tweede lid, van het Bhd heeft overtreden. Verweerder was dan ook bevoegd tot het opleggen van de in geding zijnde last onder dwangsom. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken.
6.5
Ten aanzien van de begunstigingstermijn overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Bij bepaling van de lengte van de begunstigingstermijn is het uitgangspunt dat deze niet wezenlijk langer mag zijn dan nodig om de overtreding te beëindigen. Een begunstigingstermijn mag ook niet korter zijn dan nodig is om de overtreding te beëindigen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de begunstigingstermijn in dit geval niet onredelijk kort is. De voorzieningenrechter oordeelt dat, anders dan door verzoekster is gesteld, de lengte van de begunstigingstermijn niet hoeft aan te sluiten bij de tijd die nodig is om de benodigde vakbekwaamheidsbewijzen te behalen. Er zijn immers ook andere mogelijkheden om de overtreding te beëindigen, zoals het aannemen van nieuw personeel of het binnen het bedrijf overplaatsen van personeel dat wel de beschikking heeft over de benodigde bewijzen van vakbekwaamheid. Gelet op het voorgaande, ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te begunstigingstermijn te verlengen.
7. Het beroep is ongegrond. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak, is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • Verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2022.
M.C. Stoové E. van Kampen
Afschrift verzonden aan partijen op: