ECLI:NL:CBB:2022:499

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
21/484, 21/1300 en 22/126
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidietoekenning op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 2 augustus 2022, met zaaknummers 21/484, 21/1300 en 22/126, staat de beoordeling van de subsidietoekenning op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 centraal. Appellante, een onderneming die actief is in de auto- en motorsport, heeft aanvragen ingediend voor subsidies over verschillende referentieperioden. De verweerder, de minister van Economische Zaken en Klimaat, heeft de aanvragen afgewezen op grond van onvoldoende onderbouwing van de omzet in de referentieperioden. De appellante heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.

Het College oordeelt dat de door appellante overgelegde stukken en toelichtingen niet voldoende zijn om de omzet in de referentieperioden vast te stellen. De jaarrekening en de aangiften vennootschapsbelasting bieden geen duidelijk inzicht in de omzet per referentieperiode. De appellante heeft geen bewijsstukken overgelegd die aantonen dat zij aan de voorwaarden voor subsidieverlening voldoet. Het College concludeert dat de aanvragen terecht zijn afgewezen en het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond is verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en eenduidige bewijsstukken bij het aanvragen van subsidies. Het College verklaart de beroepen ongegrond en wijst op de noodzaak voor appellante om bij toekomstige aanvragen zorgvuldiger bewijs te leveren van haar omzet. De beslissing is openbaar uitgesproken en de griffier was verhinderd te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/484, 21/1300 en 22/126

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [woonplaats] , appellante

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. S.M. Piron).

Procesverloop

Zaaknummer 21/484
Bij besluit van 4 november 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder appellante op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL 1) voor de periode juni tot en met september (Q3) 2020 een subsidie toegekend van € 4.250,-.
Bij besluit van 10 maart 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en voorts de verleende subsidie ingetrokken.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Zaaknummer 22/126
Bij besluit van 22 december 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode oktober tot en met december (Q4) 2020 afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Zaaknummer 21/1300
Bij besluit van 21 april 2021 (het primaire besluit III) heeft verweerder de aanvraag van appellante op grond van de TVL voor de periode januari tot en met maart (Q1) 2021 afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2021 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld.
In alle zaken
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Hieraan hebben appellante en de gemachtigden van verweerder deelgenomen. Op de zitting zijn de zaken gevoegd behandeld.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Over de onderneming van appellante was op 15 maart 2020 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als hoofdactiviteit opgenomen de SBI-code 93.12.7 (auto- en motorsport). Appellante heeft aanvragen ingediend voor een subsidie op grond van de TVL 1 over de periode juni tot en met september 2020 en op grond van de TVL over Q4 2020 en Q1 2021.
2.2
Verweerder heeft bij het primaire besluit I de subsidie voor de periode juni tot en met september 2020 toegekend. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt omdat de aan haar toegekende subsidie te laag was. Verweerder heeft dit bezwaar bij het bestreden besluit I ongegrond verklaard. Bovendien heeft verweerder bij het bestreden besluit de over juni tot en met september 2020 wel toegekende subsidie I ingetrokken omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden. De aanvragen voor de periode Q4 2020 en Q1 2021 heeft verweerder bij de in bezwaar gehandhaafde primaire besluiten II en II afgewezen.
2.3
Aan de drie besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante de omzet in de van toepassing zijnde referentieperioden onvoldoende heeft onderbouwd. De hoogte van de omzet die appellante die in het kader van de verschuldigde omzetbelasting heeft aangegeven bij de Belastingdienst leidt volgens verweerder niet tot de conclusie dat appellante in aanmerking komt voor subsidie. Voor zover appellante is vrijgesteld van het doen van aangifte omzetbelasting, geldt dat appellante haar omzet niet duidelijk en eenduidig met andere documenten heeft aangetoond. Nu appellante niet heeft aangetoond dat zij (voldoende) omzet heeft gemaakt in de van toepassing zijnde referentieperioden, voldoet zij niet aan de voorwaarden voor subsidieverlening op grond van de TVL 1, respectievelijk TVL.
De besluiten die het College beoordeelt
3.1
In de zaken 22/126 en 21/1300 staat ter beoordeling van het College of verweerder de aanvragen om subsidie van appellante bij de in bezwaar gehandhaafde primaire besluiten II en III terecht heeft afgewezen.
3.2
Wat betreft het bestreden besluit I in zaak 21/484 stelt het College vast bij dit besluit niet alleen het bezwaar tegen het primaire besluit I tot toekenning van subsidie ongegrond is verklaard omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor subsidieverlening, maar de subsidie tevens is ingetrokken op grond van artikel 4:48, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellante onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt bij haar aanvraag en de verstrekking tot juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag zou hebben geleid. Zoals ter zitting besproken, moet het bestreden besluit I, voor zover daarin de subsidie is ingetrokken, worden aangemerkt als primair besluit, waartegen (nog) geen beroep openstaat bij het College maar eerst bezwaar bij verweerder. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij geen rechtstreeks beroep wenst in te stellen. Daarom zal het College het beroepschrift, voor zover het is gericht tegen de intrekking van de subsidie bij het bestreden besluit I, overeenkomstig artikel 6:15 van de Awb doorzenden naar verweerder ter verdere afhandeling als bezwaarschrift. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
3.3
Voor zover het beroep in zaak 21/484 zich richt tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit I omdat appellante niet aan de voorwaarden voor subsidieverlening voldoet, zal het College dit beroep hierna gezamenlijk met de beroepen in de zaken 22/126 en 21/1300 beoordelen.
Beroepsgronden appellante
4. Appellante voert in beroep aan dat de behaalde omzet in de van toepassing zijnde referentieperioden wel degelijk op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de door haar overlegde bewijsstukken. Daartoe wijst zij op haar jaarrekening over 2019, een brief van haar boekhouder en de aangiften vennootschapsbelasting over 2019.
Beoordeling door het College5.1 Inzet van de beroepen is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van (voldoende) omzet van appellante in de van toepassing zijnde referentieperioden om in aanmerking te komen voor subsidie.
5.2
Appellante heeft in haar aanvragen vermeld dat zij geen omzetbelasting hoeft te betalen over het grootste gedeelte van haar omzet. Zoals appellante ter zitting ook heeft erkend, betekent dat dat op grond van de in de Bijlage genoemde bepalingen, het bedrag van de omzet in de van toepassing zijnde referentieperioden op eenvoudige en duidelijke wijze moet blijken uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk. Met verweerder is het College van oordeel dat aan de hand van de door appellante overgelegde stukken en de door haar gegeven toelichting niet kan worden vastgesteld wat de omzet van appellante in de referentieperioden was. De (informatie over de) jaarrekening 2019 biedt dit inzicht niet omdat enkel de omzet op jaarbasis is weergegeven. De overgelegde brief van de accountant van 18 februari 2021 biedt dat inzicht evenmin, omdat daaruit alleen blijkt dat de accountant op verzoek van appellante bevestigt dat de onderneming haar omzetten over 2019 heeft gerealiseerd in de maand oktober van dat jaar. Daarbij heeft appellante vijf van elkaar afwijkende aangiften vennootschapsbelasting overgelegd met een afwijkende omzet over 2019. Appellante heeft over 2019 in haar aanvragen en aangiften vennootschapsbelasting in volgorde van chronologie de volgende omzetten opgegeven: € 257.013,-, € 1.061.163,-,
€ 1.094.453,-, € 1.286.513,-, € 1.624.802,-, € 91.640,- en € 1.624.802,-. Het College merkt hierbij op dat appellante geen aangiften per kalenderkwartaal, maar slechts aangiften met jaaromzetten heeft ingediend. Dat betekent dat uit die aangiften, wat daar verder ook van zij, de omzet niet kan worden afgeleid en ook niet of en in hoeverre deze omzet aan de van toepassing zijnde referentieperioden kan worden toegerekend. Verder roept vragen op dat alle omzet in 2019 is behaald in oktober 2019. Appellante heeft hierover, ook ter zitting, geen verhelderende toelichting gegeven. Omdat de omzet in de voor appellante geldende referentieperioden niet op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden vastgesteld, heeft verweerder de aanvragen bij de primaire besluiten II en III (zoals gehandhaafd bij de bestreden besluiten II en III) terecht afgewezen en het bezwaar tegen het primaire besluit I terecht ongegrond verklaard. Dat appellante, zoals appellante ter zitting heeft gesteld, door verweerder op een fraudepreventielijst zou zijn geplaatst, met de hierboven bedoelde besluitvorming tot gevolg, is door verweerder ter zitting betwist en het College heeft hiervoor in het dossier ook geen aanknopingspunten gevonden.
6. Appellante heeft op 9 mei 2022 een nader stuk met audiobestanden ingediend, waarin volgens appellante een gesprek met een medewerkster van RVO is te horen over problemen rond appellantes SBI-code in relatie tot haar zakelijke adres. Op grond van de artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Nu dit nadere stuk op de zevende dag voor de zitting bij het College is binnengekomen, is dit stuk te laat ingediend. Niet valt in te zien waarom appellante dit stuk niet eerder had kunnen indienen. Het College zal deze audiobestanden buiten beschouwing laten.
7. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I, voor zover daarbij de subsidie is ingetrokken, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I voor het overige ongegrond;
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten II en III ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M. Khababi als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2022.
w.g. D. Brugman De griffier is verhinderd te ondertekenen
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL)
TVL 1 (juni tot en met september 2020)
Artikel 3 luidt, voor zover hier van belang als volgt:
8. “Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet om de omzetbelasting 1968.
9. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het achtste lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.”
TVL (Q4 2020)
Artikel 2.1.2 (bepaling omzetverlies) van de TVL luidde ten aanzien van Q4 2020, voor zover hier van belang, als volgt:
Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk

TVL (Q1 2021)

Artikel 2.2.2 (bepaling omzetverlies) van de TVL luidde ten aanzien van Q1 2021, voor zover hier van belang, als volgt:
Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.