Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2022 in de zaak tussen
[naam] B.V., te [woonplaats] , appellante
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
€ 1.094.453,-, € 1.286.513,-, € 1.624.802,-, € 91.640,- en € 1.624.802,-. Het College merkt hierbij op dat appellante geen aangiften per kalenderkwartaal, maar slechts aangiften met jaaromzetten heeft ingediend. Dat betekent dat uit die aangiften, wat daar verder ook van zij, de omzet niet kan worden afgeleid en ook niet of en in hoeverre deze omzet aan de van toepassing zijnde referentieperioden kan worden toegerekend. Verder roept vragen op dat alle omzet in 2019 is behaald in oktober 2019. Appellante heeft hierover, ook ter zitting, geen verhelderende toelichting gegeven. Omdat de omzet in de voor appellante geldende referentieperioden niet op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden vastgesteld, heeft verweerder de aanvragen bij de primaire besluiten II en III (zoals gehandhaafd bij de bestreden besluiten II en III) terecht afgewezen en het bezwaar tegen het primaire besluit I terecht ongegrond verklaard. Dat appellante, zoals appellante ter zitting heeft gesteld, door verweerder op een fraudepreventielijst zou zijn geplaatst, met de hierboven bedoelde besluitvorming tot gevolg, is door verweerder ter zitting betwist en het College heeft hiervoor in het dossier ook geen aanknopingspunten gevonden.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I, voor zover daarbij de subsidie is ingetrokken, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I voor het overige ongegrond;
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten II en III ongegrond.