ECLI:NL:CBB:2022:497

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
21/571
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor verduurzaming van stallen en managementmaatregelen op basis van onvoldoende onderbouwing van emissiereductie

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 augustus 2022, betreft het een beroep van V.O.F. [naam 1], Veehouders, tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak heeft betrekking op de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de subsidiemodule Brongerichte verduurzaming van stallen en managementmaatregelen. De subsidieaanvraag werd afgewezen omdat de appellante niet aannemelijk kon maken dat met het project de minimale reductiepercentages van broeikasgasemissies zouden worden behaald. Het College oordeelt dat de door appellante ingediende onderbouwing onvoldoende was en dat de beoordeling van de aanvraag op basis van het tenderprincipe diende te geschieden. Dit houdt in dat aanvullende informatie na de indieningsdatum niet in de beoordeling kan worden meegenomen. De appellante had de verantwoordelijkheid om de aanvraag voldoende te onderbouwen, wat niet is gebeurd. Het College volgt de minister in zijn standpunt en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/571

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 augustus 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , Veehouders, te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.W. Schilperoort en E.H.V.M. von Heijden).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidieaanvraag van appellante op grond van de subsidiemodule Brongerichte verduurzaming van stallen en managementmaatregelen (Sbv) in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2022. Namens appellante is [naam 3] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
2. Appellante heeft op 14 juli 2020 een subsidieaanvraag ingediend op grond van de Regeling voor het project ‘ [naam 4] ’. Het project betreft een investering in technieken voor stalsystemen en is een samenwerking tussen appellante en de onderzoeksorganisatie [naam 5] ( [naam 5] ). Appellante heeft voor het project een subsidiebedrag van € 480.529,26 aangevraagd.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit de subsidieaanvraag op grond van artikel 2.2.6, aanhef en onder a, onder 2°, van de Regeling afgewezen. Verweerder acht het namelijk op basis van de door appellante aangedragen gegevens niet aannemelijk dat zij met het project de minimaal vereiste reductiepercentages behaalt zoals die in bijlage 2.2 van de Regeling zijn opgenomen. In het bestreden besluit stelt verweerder voorop dat de beoordeling van dit project op grond van artikel 2.2.4, eerste lid, van de Regeling plaatsvindt op basis van het tenderprincipe. Dit betekent dat verweerder de subsidieaanvraag beoordeelt op basis van de gegevens waarover hij op de sluitingsdatum van de tender de beschikking had. Het inhoudelijk aanvullen of wijzigen van de projectaanvraag, ook gedurende de bezwaarprocedure, is daarom niet mogelijk. Dit betekent dat verweerder aan de op 22 december 2020 afgegeven proefstalstatus geen waarde kan hechten. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om te onderbouwen hoe de gestelde emissiereductie van methaan en ammoniak met het project wordt behaald en wordt vastgehouden. Het projectplan van appellante is volgens verweerder onvoldoende concreet om de reductiepercentages van methaan en ammoniak goed in te kunnen schatten. Daarom voldoet de aanvraag ook niet aan artikel 2.2.8, tweede lid, onder c, van de Regeling, dat inhoudt dat de aanvraag ten minste de kerngegevens over het project bevat.
Standpunt van appellante
4.1
Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte concludeert dat met het project niet de minimaal vereiste reductiepercentages worden behaald. Appellante heeft in een planbeschrijving uitgebreid beschreven op welke wijze zij verwacht de reductiepercentages te behalen. Daarbij is appellante ervan uitgegaan dat verweerder op de hoogte is van het rapport van Monteny Milieu Advies van 13 september 2019 over de werking van de te installeren HCI W5 vloer in de stal. Omdat appellante ervan uitgegaan is dat de minimaal te behalen emissiereductie van ammoniak ruimschoots wordt behaald, heeft zij het niet noodzakelijk gevonden om de werking van het te installeren biofilter ten aanzien van de emissiereductie van ammoniak te beschrijven. Daarbij komt dat appellante ook voor het biofilter ervan uit is gegaan dat verweerder op de hoogte is van de werking ervan, aangezien op de website van verweerder, Infomil, staat beschreven dat de installatie van het biofilter leidt tot een reductie van ammoniakemissie van 70%. Verder is appellante er ook ten aanzien van de emissiereductie van methaan van uitgegaan dat zij de werking van het biofilter niet nader heeft hoeven onderbouwen. Volgens de onderzoeksorganisatie [naam 5] is het biofilter namelijk een uitontwikkelde techniek, waardoor appellante ervan is uitgegaan dat ook verweerder op de hoogte is van de werking van het biofilter. De werking van dit systeem is bovendien verder toegelicht in de planbeschrijving. Tot slot merkt appellante op dat zij in de planbeschrijving ook uitgebreid heeft toegelicht op welke wijze de extra weidegang leidt tot een reductie van ammoniakemissie.
4.2
Ter zitting heeft appellante verwezen naar een ander project waarbij de gemachtigde van appellante betrokken is geweest. De aanvraag van dat project is volgens appellante zonder nadere toelichting van de fysische en chemische processen toegewezen. Verweerder had daarom ook de aanvraag van appellante moeten toewijzen.
4.3
Tot slot voert appellante aan dat verweerder in de beoordeling van de subsidieaanvraag te weinig waarde heeft toegekend aan de aanwezigheid van een innovatief detectiesysteem van mestgassen. Appellante heeft naar dit systeem verwezen in het projectplan, maar het systeem is door verweerder niet opgemerkt. Volgens appellante dient in de beoordeling van het project daarom een hogere score te worden toegekend onder het rangschikkingscriterium ‘internationaal vernieuwend’.
Standpunt van verweerder
5.1.1
Verweerder merkt allereerst op dat de planbeschrijving waar appellante in beroep meermaals naar verwijst, geen deel uitmaakt van de aanvraag en tot op heden ook niet bekend is bij verweerder. Gelet op het tenderprincipe kan verweerder geen rekening houden met aanvullingen van appellante die na de sluitingsdatum van de tender zijn ingediend of aanvullingen die in het geheel niet bekend zijn. Verweerder is in de beoordeling dus uitgegaan van de gegevens zoals die door appellante zijn ingediend bij de subsidieaanvraag. Verweerder concludeert daaruit dat de onderbouwing van het project onvoldoende is, waardoor het voor hem niet aannemelijk is geworden dat de gestelde emissievermindering met het project wordt behaald. Hierbij acht verweerder met name relevant dat bij de aanvraag geen berekening of bepaling van de gestelde emissievermindering zit. Appellante heeft enkel aangegeven welke reductiepercentages zij verwacht te behalen, terwijl een onderbouwing daarvan op grond van artikel 2.2.8, vierde lid, van de Regeling vereist is. Deze onderbouwing kan verweerder ook niet afleiden uit de notitie van de [naam 5] , die als bijlage bij de aanvraag is gevoegd.
5.1.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de verantwoordelijkheid voor het voldoende onderbouwen van het projectplan bij appellante ligt. Zij mocht er daarom niet zonder meer van uitgaan dat verweerder op de hoogte is van het rapport van Monteny Milieu Advies van 13 september 2019 over de werking van de HCI W5 vloer. Appellante had ten minste een verwijzing naar de relevante gegevens moeten opnemen in het projectplan. Dit geldt ook voor de werking van het biofilter. Verweerder betwist daarbij het standpunt van appellante dat sprake is van een uitontwikkelde techniek. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar de notitie van de [naam 5] , waarin is aangegeven dat de toepassing van het biofilter op een boerenbedrijf nieuw is. Het had daarom op de weg van appellante gelegen om ook de werking van het biofilter nader te onderbouwen. Dit heeft appellante niet gedaan.
5.2
Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat in de beoordeling de overige rangschikkingscriteria, waaronder ‘internationaal vernieuwend’ en de weidegang, niet meer van belang zijn, omdat in het geval van appellante niet aan de minimale reductiepercentages is voldaan. Ten overvloede merkt verweerder daarbij op dat in de beoordeling van het project voor de weidegang al het maximaal aantal punten is toegekend.
Beoordeling door het College
6.1
Het College is van oordeel dat verweerder de subsidieaanvraag van appellante terecht heeft afgewezen en overweegt daartoe als volgt.
6.2
Verweerder dient de subsidieaanvraag van appellante af te wijzen indien aannemelijk is dat met de uitvoering van het project niet de minimale reductiepercentages van de emissiewaarde worden behaald. Dit volgt uit artikel 2.2.6, aanhef en onder a, onder 2°, van de Regeling. Appellante moet daarom bij de subsidieaanvraag onder andere de kerngegevens over het project indienen, alsook een omschrijving van de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies die met het project wordt beoogd te worden gerealiseerd. Dit volgt uit artikel 2.2.8, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Regeling. Ook in het format van het projectplan van verweerder dat bij de aanvraag moet worden gebruikt, staat vermeld dat de aanvrager moet laten zien hoe het verwachte percentage van vermindering van broeikasgas- en stalemissies is berekend of bepaald. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat aan de hand van de bij de subsidieaanvraag ingediende onderbouwing niet aannemelijk is geworden dat appellante met het project de minimale reductiepercentages behaalt. Uit het projectplan bij de aanvraag volgt enkel dat appellante beoogt met het project de emissiewaarden van methaan en ammoniak met 50% te reduceren, maar deze stelling wordt niet onderbouwd. Ook uit bijlagen bij de aanvraag, waaronder de notitie van de [naam 5] , volgt geen nadere onderbouwing van die stelling. Daarbij komt dat de onderbouwing van het project die door appellante in de bezwaarfase en in de beroepsfase is ingediend, niet tot een andere conclusie kan leiden. Voor de subsidieaanvraag van appellante geldt namelijk op grond van artikel 2.2.4, eerste lid, van de Regeling een tendersysteem. Het tendersysteem houdt in dat verlening van de subsidie mede afhankelijk is gesteld van een relatieve beoordeling en rangschikking ten opzichte van de verschillende andere aanvragen die in een bepaalde periode zijn ingediend. Dit systeem brengt met zich dat aanvragers niet na afloop van de indieningsperiode met aanvullende informatie over het door hun voorgestelde project kunnen komen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 10 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:253). Dit betekent dat verweerder bij de beoordeling van de subsidieaanvraag dient uit te gaan van de subsidieaanvraag met de bijbehorende bijlagen en dat hij de later door appellante ingebrachte onderbouwing niet kan meenemen in zijn beoordeling. Ook het standpunt van appellante dat zij er vanuit ging dat verweerder op de hoogte was van de werking van het biofilter en het rapport over de HCI W5 vloer, leidt niet tot een andere conclusie omdat verweerder hier in het kader van een tenderprocedure niet inhoudelijk op kan reageren als appellante dit pas in de bezwaar- en beroepsfase aanvoert.
6.3
Uit overweging 6.2 volgt dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen. Dit betekent ook dat verweerder terecht niet toekomt aan de bezwaren van appellante die zijn gericht tegen de puntenverdeling per rangschikkingscriterium, waaronder de criteria ‘internationaal vernieuwend’ en ‘weidegang’. Een hogere puntentoekenning kan namelijk niet leiden tot een toekenning van de subsidieaanvraag, omdat de subsidieaanvraag al moet worden afgewezen omdat niet aannemelijk is geworden dat de minimale reductiepercentages met het project worden behaald.
7. Tot slot is het College van oordeel dat het eerst ter zitting gedane beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel ook niet slaagt. Appellante heeft dit namelijk in het geheel niet onderbouwd.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. I.M. Ludwig en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2022.
w.g. B. Bastein w.g. L. van Loon
BIJLAGE
Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
Artikel 2.2.4. (Verdeling subsidieplafond) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
(…)”
Artikel 2.2.6. (Afwijzingsgronden) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie indien:
a. op basis van de projectomschrijving, bedoeld in artikel 2.2.8, derde lid, aannemelijk is dat met de uitvoering van het innovatieproject:
(…)
2°.de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies lager is dan de van toepassing zijnde minimale reductiepercentages van de emissiewaarde, bedoeld in bijlage 2.2.1 of geen reductiepercentage voor de betreffende emissie is vastgesteld in bijlage 2.2.1;
(…)”
Artikel 2.2.8. (Informatieverplichtingen) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.
2. Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. kerngegevens over het project;
d. de gegevens over de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, bedoeld in artikel 2.2.13.
(…)
4. De projectomschrijving bevat in ieder geval de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies die met het innovatieproject op een veehouderijlocatie wordt beoogd te realiseren.
(…)”