In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, vertegenwoordigd door mr. T. van der Weijde, betwistte de beslissing van de minister om haar fosfaatrecht niet te verhogen, ondanks een eerdere uitspraak van het College waarin werd geoordeeld dat de appellante een buitensporige last ondervond. Het College oordeelde dat de minister bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar de eerdere uitspraak in acht moest nemen, maar dat er geen expliciete opdracht was gegeven om het fosfaatrecht te verhogen. De minister had in plaats daarvan een ontheffing verleend, wat het College als een legitieme keuze beschouwde binnen de beslissingsruimte van de minister. Het College oordeelde verder dat de minister ten onrechte had gesteld dat de proceskosten in bezwaar niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. Het College heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de ingeschakelde deskundige en het griffierecht, en heeft de proceskosten in beroep vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om zorgvuldig om te gaan met de belangen van appellanten in het kader van het fosfaatrechtenstelsel.