ECLI:NL:CBB:2022:447

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/877
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ISDE-aanvraag voor warmtepomp wegens niet tijdige omgevingsvergunning en aanschafdatum

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) voor de aanschaf van een warmtepomp. De aanvraag werd afgewezen omdat de omgevingsvergunning voor het nieuwe bouwwerk na de deadline van 30 juni 2018 was aangevraagd en de warmtepomp niet voor 1 januari 2020 was aangeschaft. De appellante betoogde dat de warmtepomp eerder was aangeschaft, maar het College oordeelde dat de intentie om de warmtepomp aan te schaffen niet bepalend is voor het moment van daadwerkelijke aanschaf. De Regeling nationale EZ-subsidies biedt geen ruimte voor een belangenafweging, waardoor de afwijzing van de aanvraag door de minister terecht was. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 21/877

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , appellante,

en
minister van Economische Zaken en Klimaat, thans de minister voor Klimaat en Energie, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) in het kader van titel 4.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Regeling) voor de categorie Warmtepomp afgewezen.
Bij besluit van 16 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2022. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling beslist de minister afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen of de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede, derde of vierde lid, indien de omgevingsvergunning voor een bouwwerk, waarvoor een investering bestemd is, is aangevraagd na 30 juni 2018. Deze afwijzingsgrond is ingevolge het zesde lid, aanhef en onder a, niet van toepassing op een aanvraag voor subsidie indien deze aanvraag betrekking heeft op een investering voor een
ruimteverwarmingstoestel, een waterverwarmingstoestel of een zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a en b, die voor 1 januari 2020 aangeschaft is en voor 1 januari 2021 geïnstalleerd is.
Feiten
2. Op 20 januari 2021 heeft appellante een subsidieaanvraag ingediend voor een warmtepomp ten behoeve van de eigen woning. Op het aanvraagformulier heeft zij ingevuld dat de woning niet voor 1 januari 2018 is gebouwd en dat de omgevingsvergunning niet voor 1 juli 2018 is aangevraagd.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, is de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4.5.9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 4.5.9, zesde lid, onderdeel a, van de Regeling afgewezen, omdat de omgevingsvergunning voor het nieuwe bouwwerk is aangevraagd na 30 juni 2018 en omdat de installatie niet is aangeschaft voor 1 januari 2020. Appellante heeft bij de aanvraag een gewijzigd voorstel van ingenieursbureau [naam 2] B.V. (het ingenieursbureau) gedateerd op 13 februari 2020 bijgevoegd en als aanschafdatum 30 juni 2020 aangegeven. Op basis van de beschikbare feiten en omstandigheden concludeert verweerder dat de warmtepomp is aangeschaft na 1 januari 2020. Het feit dat in 2019 al mailverkeer met het ingenieursbureau heeft plaatsgevonden over de mogelijke aanschaf van de warmtepomp, brengt verweerder niet tot een ander oordeel. Op dat moment is er nog geen verplichting tot aanschaf van de warmtepomp aangegaan.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte haar aanvraag heeft afgewezen. Appellante stelt zich op het standpunt dat de warmtepomp niet na 1 januari 2020 is aangeschaft. Uit het mailverkeer met het ingenieursbureau volgt dat de aanschaf van de warmtepomp een langdurig proces was. Appellante had vanaf het begin van de nieuwbouwplannen de intentie om een warmtepomp te installeren. In maart 2019 heeft zij een energieconcept laten opstellen waarbij de installatie van een warmtepomp het uitgangspunt was. Bij de voorbereiding en de uitvoering van de bouw is dit energieconcept met de daarin vermelde installaties altijd leidend geweest. Dat er eind 2019 strikt gezien nog geen verplichting tot aanschaf was, is in de praktijk een ander verhaal. Wanneer de voorbereidingen van de bouw, de gesprekken met de installateur, de architect, de adviseur en de aannemer in december 2019 in een vergevorderd stadium zijn, is het uitermate onlogisch en ondenkbaar om van de aanschaf van de warmtepomp af te zien. Appellante betwist niet dat de eerste termijnbetaling pas in februari 2020 is gedaan. De reden daarvoor was dat appellante ervoor heeft gekozen om niet alleen de warmtepomp maar ook de overige installaties door het ingenieursbureau te laten installeren, zodat een optimale communicatie en afstemming tijdens de bouw kon worden gerealiseerd. Vanwege de complexiteit van haar bouwproject heeft het ingenieursbureau diverse onderdelen in de offerte een aantal keren gewijzigd. Met de levering en de montage van de warmtepomp begin december 2020 is het proces van aanschaf afgerond.
Standpunt verweerder
5. Verweerder handhaaft in verweer zijn standpunt uit het bestreden besluit dat de aanvraag van appellante terecht is afgewezen. Blijkens hetgeen appellante aanvoert, is de intentie om een warmtepomp te laten plaatsen er vanaf het begin geweest. De aanschaf ziet zij vervolgens als een proces dat start met een energieadvies in maart 2019 en eindigt met de installatie. Dit is naast de intentie om een warmtepomp aan te schaffen echter niet bepalend voor het moment van aanschaf van de warmtepomp. Het moment van aanschaf ligt daarna, namelijk op het moment van aankoop. In bezwaar heeft appellante diverse stukken aangeleverd. Verweerder maakt uit deze stukken op dat een eerste voorstel door het ingenieursbureau is gedaan op 14 mei 2019. Op 10 juli 2019 geeft appellante aan het ingenieursbureau aan geïnteresseerd te zijn in de voorstellen en meer informatie te willen ontvangen. Ruim vier maanden later, op 14 november 2019, reageert appellante op de voorstellen van 14 mei 2019. Ze geeft aan dat voorstel 1 goed lijkt te zijn en stelt vragen over het boilervat en de hydrobox. Volgens appellante is dit een principe akkoord. Verweerder vindt dit niet meer dan een reactie op het voorstel. Na nog enig mailverkeer vraagt appellante op 11 december 2019 om een definitief voorstel. Deze ontvangt zij op 18 december 2019. Op 2 januari 2020 geeft appellante aan: “Wij hebben de afgelopen dagen goed gekeken naar het aangepaste voorstel dat je hebt gestuurd en hebben daarover nog wat vragen/opmerkingen”. Uit deze stukken valt volgens verweerder niet op te maken dat de warmtepomp voor 1 januari 2020 is aangeschaft. Op 1 januari 2020 lag er een tweede voorstel waarop nog geen akkoord was gegeven. Ook een voorlopig akkoord, wat appellante op 14 november 2019 ten aanzien van de warmtepomp zou hebben gegeven, blijkt hier niet uit. In beroep heeft appellante nog diverse stukken overgelegd. Met deze stukken maakt appellante echter (ook) niet aannemelijk dat de aanschaf voor 1 januari 2020 heeft plaatsgevonden. In het energieconcept van maart 2019 is een warmtepomp wel terug te vinden, maar er blijkt niet uit of en wanneer appellante vervolgens een warmtepomp heeft aangeschaft. Appellante merkt op dat de voorbereidingen van de bouw en de gesprekken daaromtrent in december 2019 al in een vergevorderd stadium waren, waardoor het onlogisch en ondenkbaar is dat van aanschaf van de warmtepomp wordt afgezien, maar dit brengt niet de conclusie mee dat de aanschaf (al) heeft plaatsgevonden. Het is verweerder niet duidelijk wanneer appellante wel akkoord heeft gegeven dan wel een overeenkomst heeft gesloten waarmee zij de verplichting tot koop van de warmtepomp is aangegaan. Bij haar aanvraag legt ze een gewijzigd voorstel over van 13 februari 2020. Verweerder gaat er dan ook vanuit dat dit het voorstel is wat appellante vervolgens geheel of gedeeltelijk geaccepteerd heeft. Een eerste termijn betaling in februari 2020 sluit hier logischerwijs op aan. In haar aanvraag heeft appellante echter als aankoopdatum 30 juni 2020 aangegeven. Verweerder benadrukt dat hij zich te houden heeft aan de wettelijke en juridische kaders teneinde te bewerkstelligen dat aanvragers gelijke en eerlijke kansen hebben en dat algemene middelen op zorgvuldige en effectieve wijze worden ingezet. Verweerder wordt geacht wet- en regelgeving voor iedereen gelijk toe te passen. Verweerder hecht aan een strikte toepassing van de geldende wetgeving en jurisprudentie omdat dit nu eenmaal altijd de grondslag van haar handelen moet zijn. Op grond van de dwingende formulering van het artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling was verweerder dus gehouden de aanvraag van appellante af te wijzen. De Regeling bevat geen hardheidsclausule en biedt verweerder derhalve geen ruimte voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb.

Beoordeling

6. Het College overweegt als volgt.
6.1
Vast staat dat de omgevingsvergunning op 28 maart 2019 is aangevraagd door appellante. Dat is na de uiterste datum van 30 juni 2018 die volgt uit artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling.
6.2
Het College is van oordeel dat deze afwijzingsgrond niet op grond van artikel 4.5.9, zesde lid, van de Regeling toepassing mist. Het College stelt voorop dat artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling in combinatie met artikel 4.5.9, zesde lid, onder a, van de Regeling verweerder verplicht de aanvraag af te wijzen als de warmtepomp na 1 januari 2020 is aangeschaft. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is voor het moment van aanschaf niet bepalend wanneer appellante de intentie had om de warmtepomp aan te schaffen of het moment waarop de onderhandelingen met de installateur zijn gestart.
6.4
Het College stelt vast dat op 14 mei 2019 de installateur aan appellante vier voorstellen voor het leveren en monteren van een warmtepomp (voorstel 1), een zonneboiler (voorstel 2), een mechanische afzuiging (voorstel 3) of een zonnestroomsysteem (voorstel 4) heeft geoffreerd. Op 10 juli 2019 heeft appellante vervolgens per e-mail aan de installateur laten weten dat zij geïnteresseerd is in de voorstellen en graag meer informatie ontvangt. Vervolgens blijkt uit de e-mail van 14 november 2019 dat appellante nog geen overeenkomst heeft gesloten met de installateur. Bevestiging hiervan volgt uit het feit dat appellante twee gewijzigde voorstellen van de installateur van respectievelijk 18 december 2019 en 13 februari 2020 heeft overgelegd. Verder is een factuur van de installateur voor het leveren en monteren van de warmtepomp (voorstel 1) overgelegd. De warmtepomp is blijkens de overgelegd factuur van de installateur gefactureerd op 18 december 2020. Appellante heeft deze factuur blijkens een bankafschrift op 20 december 2020 betaald. Appellante heeft geen met de installateur overeengekomen (opdracht)overeenkomst of getekende offerte overgelegd. Onder die omstandigheden moet het College het er voor houden dat appellante op zijn vroegst op 13 februari 2020 overeenstemming met de leverancier had bereikt over de koop (en installatie) van de warmtepomp en zich daardoor had gebonden aan de afname en betaling ervan. Dat was daarmee het moment waarop zij de warmtepomp aanschafte en dit is na 1 januari 2020, zodat verweerder haar aanvraag terecht heeft afgewezen.
6.5
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat met voormelde bepaling dwingend is voorgeschreven dat de aanvraag moet worden afgewezen, indien de omgevingsvergunning niet is aangevraagd voor 30 juni 2018 en de aanvraag betrekking heeft op een investering voor een warmtepomp die na 1 januari 2020 is aangeschaft. De Regeling bevat geen hardheidsclausule en biedt verweerder derhalve geen ruimte voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, of de door appellante gewenste coulance. Verweerder was daarom gehouden de aanvraag van appellante af te wijzen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. N.C.H. Vrijsen