Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling beslist de minister afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen of de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede, derde of vierde lid, indien de omgevingsvergunning voor een bouwwerk, waarvoor een investering bestemd is, is aangevraagd na 30 juni 2018. Deze afwijzingsgrond is ingevolge het zesde lid, aanhef en onder a, niet van toepassing op een aanvraag voor subsidie indien deze aanvraag betrekking heeft op een investering voor een
ruimteverwarmingstoestel, een waterverwarmingstoestel of een zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a en b, die voor 1 januari 2020 aangeschaft is en voor 1 januari 2021 geïnstalleerd is.
2. Op 20 januari 2021 heeft appellante een subsidieaanvraag ingediend voor een warmtepomp ten behoeve van de eigen woning. Op het aanvraagformulier heeft zij ingevuld dat de woning niet voor 1 januari 2018 is gebouwd en dat de omgevingsvergunning niet voor 1 juli 2018 is aangevraagd.
3. Bij het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, is de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4.5.9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 4.5.9, zesde lid, onderdeel a, van de Regeling afgewezen, omdat de omgevingsvergunning voor het nieuwe bouwwerk is aangevraagd na 30 juni 2018 en omdat de installatie niet is aangeschaft voor 1 januari 2020. Appellante heeft bij de aanvraag een gewijzigd voorstel van ingenieursbureau [naam 2] B.V. (het ingenieursbureau) gedateerd op 13 februari 2020 bijgevoegd en als aanschafdatum 30 juni 2020 aangegeven. Op basis van de beschikbare feiten en omstandigheden concludeert verweerder dat de warmtepomp is aangeschaft na 1 januari 2020. Het feit dat in 2019 al mailverkeer met het ingenieursbureau heeft plaatsgevonden over de mogelijke aanschaf van de warmtepomp, brengt verweerder niet tot een ander oordeel. Op dat moment is er nog geen verplichting tot aanschaf van de warmtepomp aangegaan.
4. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte haar aanvraag heeft afgewezen. Appellante stelt zich op het standpunt dat de warmtepomp niet na 1 januari 2020 is aangeschaft. Uit het mailverkeer met het ingenieursbureau volgt dat de aanschaf van de warmtepomp een langdurig proces was. Appellante had vanaf het begin van de nieuwbouwplannen de intentie om een warmtepomp te installeren. In maart 2019 heeft zij een energieconcept laten opstellen waarbij de installatie van een warmtepomp het uitgangspunt was. Bij de voorbereiding en de uitvoering van de bouw is dit energieconcept met de daarin vermelde installaties altijd leidend geweest. Dat er eind 2019 strikt gezien nog geen verplichting tot aanschaf was, is in de praktijk een ander verhaal. Wanneer de voorbereidingen van de bouw, de gesprekken met de installateur, de architect, de adviseur en de aannemer in december 2019 in een vergevorderd stadium zijn, is het uitermate onlogisch en ondenkbaar om van de aanschaf van de warmtepomp af te zien. Appellante betwist niet dat de eerste termijnbetaling pas in februari 2020 is gedaan. De reden daarvoor was dat appellante ervoor heeft gekozen om niet alleen de warmtepomp maar ook de overige installaties door het ingenieursbureau te laten installeren, zodat een optimale communicatie en afstemming tijdens de bouw kon worden gerealiseerd. Vanwege de complexiteit van haar bouwproject heeft het ingenieursbureau diverse onderdelen in de offerte een aantal keren gewijzigd. Met de levering en de montage van de warmtepomp begin december 2020 is het proces van aanschaf afgerond.
5. Verweerder handhaaft in verweer zijn standpunt uit het bestreden besluit dat de aanvraag van appellante terecht is afgewezen. Blijkens hetgeen appellante aanvoert, is de intentie om een warmtepomp te laten plaatsen er vanaf het begin geweest. De aanschaf ziet zij vervolgens als een proces dat start met een energieadvies in maart 2019 en eindigt met de installatie. Dit is naast de intentie om een warmtepomp aan te schaffen echter niet bepalend voor het moment van aanschaf van de warmtepomp. Het moment van aanschaf ligt daarna, namelijk op het moment van aankoop. In bezwaar heeft appellante diverse stukken aangeleverd. Verweerder maakt uit deze stukken op dat een eerste voorstel door het ingenieursbureau is gedaan op 14 mei 2019. Op 10 juli 2019 geeft appellante aan het ingenieursbureau aan geïnteresseerd te zijn in de voorstellen en meer informatie te willen ontvangen. Ruim vier maanden later, op 14 november 2019, reageert appellante op de voorstellen van 14 mei 2019. Ze geeft aan dat voorstel 1 goed lijkt te zijn en stelt vragen over het boilervat en de hydrobox. Volgens appellante is dit een principe akkoord. Verweerder vindt dit niet meer dan een reactie op het voorstel. Na nog enig mailverkeer vraagt appellante op 11 december 2019 om een definitief voorstel. Deze ontvangt zij op 18 december 2019. Op 2 januari 2020 geeft appellante aan: “Wij hebben de afgelopen dagen goed gekeken naar het aangepaste voorstel dat je hebt gestuurd en hebben daarover nog wat vragen/opmerkingen”. Uit deze stukken valt volgens verweerder niet op te maken dat de warmtepomp voor 1 januari 2020 is aangeschaft. Op 1 januari 2020 lag er een tweede voorstel waarop nog geen akkoord was gegeven. Ook een voorlopig akkoord, wat appellante op 14 november 2019 ten aanzien van de warmtepomp zou hebben gegeven, blijkt hier niet uit. In beroep heeft appellante nog diverse stukken overgelegd. Met deze stukken maakt appellante echter (ook) niet aannemelijk dat de aanschaf voor 1 januari 2020 heeft plaatsgevonden. In het energieconcept van maart 2019 is een warmtepomp wel terug te vinden, maar er blijkt niet uit of en wanneer appellante vervolgens een warmtepomp heeft aangeschaft. Appellante merkt op dat de voorbereidingen van de bouw en de gesprekken daaromtrent in december 2019 al in een vergevorderd stadium waren, waardoor het onlogisch en ondenkbaar is dat van aanschaf van de warmtepomp wordt afgezien, maar dit brengt niet de conclusie mee dat de aanschaf (al) heeft plaatsgevonden. Het is verweerder niet duidelijk wanneer appellante wel akkoord heeft gegeven dan wel een overeenkomst heeft gesloten waarmee zij de verplichting tot koop van de warmtepomp is aangegaan. Bij haar aanvraag legt ze een gewijzigd voorstel over van 13 februari 2020. Verweerder gaat er dan ook vanuit dat dit het voorstel is wat appellante vervolgens geheel of gedeeltelijk geaccepteerd heeft. Een eerste termijn betaling in februari 2020 sluit hier logischerwijs op aan. In haar aanvraag heeft appellante echter als aankoopdatum 30 juni 2020 aangegeven. Verweerder benadrukt dat hij zich te houden heeft aan de wettelijke en juridische kaders teneinde te bewerkstelligen dat aanvragers gelijke en eerlijke kansen hebben en dat algemene middelen op zorgvuldige en effectieve wijze worden ingezet. Verweerder wordt geacht wet- en regelgeving voor iedereen gelijk toe te passen. Verweerder hecht aan een strikte toepassing van de geldende wetgeving en jurisprudentie omdat dit nu eenmaal altijd de grondslag van haar handelen moet zijn. Op grond van de dwingende formulering van het artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling was verweerder dus gehouden de aanvraag van appellante af te wijzen. De Regeling bevat geen hardheidsclausule en biedt verweerder derhalve geen ruimte voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb.