Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 januari 2022 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Samenvatting
Procesverloop
Inleiding
Beoordeling
aanvangsniveauvan de opleiding van appellante lager dan bij de Nederlandse opleiding. Kort samengevat is voor de Braziliaanse opleiding havoniveau vereist, terwijl de opleiding in Nederland alleen toegankelijk is voor mensen met een vwo-diploma. Nuffic is op basis van overwegend niet-inhoudelijke vergelijkingscriteria tot deze conclusie gekomen. Het Braziliaanse diploma vertegenwoordigt volgens Nuffic het algemene prestatieniveau van drie jaar wetenschappelijk onderwijs. Daaruit volgt dat de toelatingseisen voor de opleiding van appellante vergelijkbaar zijn met die van een havodiploma in Nederland. Appellante heeft deze conclusie van Nuffic niet betwist, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dat klopt.
een jaar korterdan de Nederlandse diergeneeskundeopleiding, namelijk vijf jaar tegenover zes jaar. Ook dat volgt uit het advies van Nuffic. Appellante stelt dat Nuffic er ten onrechte van uitgaat dat haar opleiding een studieduur heeft van vijf jaar, omdat studenten gemiddeld zes jaar doen over haar opleiding; zelf heeft zij er vijfeneenhalf jaar over gedaan. Dit argument treft geen doel. Het is namelijk niet onbegrijpelijk dat bij de vergelijking van de opleidingen is uitgegaan van de
nominalestudieduur. Dat studenten gemiddeld langer over de opleiding doen verandert daar niets aan. Bovendien is het goed mogelijk dat veel studenten langer doen over de Nederlandse opleiding.
lagere studielastdan de Nederlandse opleiding. Dat blijkt uit zowel het advies van Nuffic als de adviezen van de UU. Volgens appellante is in de adviezen een onjuiste vergelijking gemaakt tussen de opleidingen. Bij de genoemde studie-omvang van de Nederlandse diergeneeskundeopleiding zijn volgens haar namelijk (heel veel) zelfstudie-uren inbegrepen en ook stages en co-schappen, terwijl bij de Braziliaanse opleiding alleen ‘in-class’-uren zijn meegeteld. Dit betoog van appellante vormt onvoldoende reden voor twijfel aan de adviezen. Weliswaar ligt het voor de hand dat appellante een zekere hoeveelheid zelfstudie-uren heeft gemaakt, maar appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat een normstudent bij haar opleiding (bijna) net zo veel zelfstudie-uren maakt als de Nederlandse zelfstudienorm en dat ook de invulling van het zelfstudieonderwijs vergelijkbaar is.
aanzienlijke verschillen in onderwijsop het gebied van onder andere wetenschappelijke vorming, dierwelzijn, wet- en regelgeving en klinisch onderwijs. Die verschillen zijn in het advies van 29 juni 2020 genoemd en in het advies van 14 oktober 2020 nader toegelicht. Dat de adviezen onzorgvuldig zijn omdat de opleiding van appellante niet inhoudelijk zou zijn beoordeeld, zoals appellante stelt, is dus niet gebleken. De UU heeft namelijk wel degelijk gekeken naar inhoudelijke verschillen tussen de opleidingen.
meedoen met het programma van de Educational Commission for Foreign Veterinary Graduates(ECFVG), wat erop zou wijzen dat haar diploma wel degelijk vergelijkbaar is met het Nederlandse diploma. Dat appellante mag meedoen met dit programma, betekent echter niet dat het niveau van haar opleiding gelijkwaardig is aan het niveau van de Nederlandse opleiding. Het gaat namelijk om een programma waar afgestudeerden van vrijwel alle diergeneeskundefaculteiten ter wereld aan mogen meedoen, zoals verweerder heeft toegelicht. De certificering door de ECFVG impliceert dus ook niet dat die organisatie haar opleiding mogelijk gelijkwaardig vindt aan de Nederlandse diergeneeskundeopleiding.
nadatverweerder het bestreden besluit had genomen. Deze toelichting is wel nodig om de motivering van de UU en dus ook de motivering van het bestreden besluit te begrijpen. Verweerder had dan ook voorafgaand aan de besluitvorming bij de UU moeten nagaan waaruit de verschillen in onderwijs bestaan en had zonder nadere toelichting niet mogen afgaan op de adviezen. Verweerder heeft dus niet voldaan aan de vergewisplicht en het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met de artikelen 3:9 en 7:12 van de Awb.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-.