ECLI:NL:CBB:2022:417

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/742
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening fosfaatrecht en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrecht. De appellant had eerder een verzoek om herziening ingediend tegen een besluit van de minister, dat het fosfaatrecht op zijn bedrijf vaststelde. Het College oordeelde dat de minister het verzoek om herziening terecht had afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangedragen door de appellant. De appellant had eerder al bezwaar gemaakt tegen het fosfaatrecht, en het College had in een eerdere uitspraak op 7 januari 2020 het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar dit had niet geleid tot een herziening van het fosfaatrecht. De minister had het bezwaar van de appellant tegen het primaire besluit van 12 maart 2021 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, en het College concludeerde dat het beroep tegen dit bestreden besluit niet-ontvankelijk was. Het beroep tegen het vervangingsbesluit werd ongegrond verklaard. Het College heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de appellant, die op € 1.518,- zijn vastgesteld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/742

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Zieleman en mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 20 augustus 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 januari 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 januari 2020 heeft het College het beroep van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2018 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover in dat besluit geen vergoeding is toegekend voor de proceskosten van appellant in bezwaar.
Bij besluit van 12 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellant om herziening van het besluit 20 augustus 2018 afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Met een besluit van 11 januari 2022 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Besluiten van verweerder
2.1
Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 8.478 kg.
2.2
Bij besluit van 20 augustus 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 januari 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het fosfaatrecht vastgesteld op 8.715 kg.
2.3
Bij uitspraak van 7 januari 2020 heeft het College het beroep van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2018 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover in dat besluit geen vergoeding is toegekend voor de proceskosten in bezwaar.
2.4
In het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om herziening van het besluit van 20 augustus 2018 afgewezen omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2.5
Met het besluit van 11 januari 2022 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
3. Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat niet in geschil is of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het is volgens appellant evident onredelijk om het besluit van 20 augustus 2018 niet te herzien. Het fosfaatrechtenstelsel is een oneerlijke inperking van zijn eigendomsrecht. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden in zijn geval.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant enkel inhoudelijke gronden ten aanzien van de vaststelling van het fosfaatrecht aanvoert. Deze gronden zijn uitgebreid besproken in de bezwaar- en beroepsfase. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd valt niet af te leiden dat er sprake is van een evidente onredelijkheid. De door appellant aangevoerde gronden zijn in de eerder gevoerde procedure besproken en gewogen. Het ligt op de weg van appellant om te onderbouwen waarom in zijn geval sprake is van zodanig buitengewone omstandigheden dat het besluit om het herzieningsverzoek af te wijzen kennelijk onredelijk is. Dit heeft appellant niet gedaan. Verweerder concludeert dat hij het verzoek tot herziening van het besluit van 20 augustus 2018 terecht heeft afgewezen.
Beoordeling
5 Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit. Omdat het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit en niet is gebleken dat appellant nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal dat beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Het College zal hierna het beroep tegen het vervangingsbesluit beoordelen.
6.1
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (zie de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
6.2
Het College stelt vast – en partijen hebben tijdens de zitting bevestigd – dat niet in geschil is dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het College zal daarom alleen beoordelen of sprake is van evidente onredelijkheid.
6.3
Dat verweerder volgens appellant de bijzondere omstandigheden in zijn geval onvoldoende heeft meegenomen en daarom wel degelijk sprake is van een individuele en buitensporige last, maakt niet dat sprake is van een evidente onredelijkheid. De bijzondere omstandigheden die appellant bij zijn herzieningsverzoek in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, zijn reeds in de bezwaar- en beroepsprocedure tegen het besluit van 13 januari 2018 besproken en hebben geleid tot de uitspraak van 7 januari 2020 waarbij het beroep wat het inhoudelijke deel betreft ongegrond is geacht. Voor zover appellant meent dat ten onrechte niet alle bijzondere omstandigheden zijn meegenomen, wijst verweerder terecht op de omstandigheid dat appellant deze omstandigheden in de bezwaar- en beroepsprocedure naar aanleiding van het besluit van 13 januari 2018 al eerder naar voren had kunnen brengen. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht ongegrond verklaard.
Slotsom
7.1
Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk.
7.2
Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
7.3
Reeds gezien het feit dat verweerder het bestreden besluit heeft ingetrokken en heeft vervangen door het vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht vergoedt alsmede verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 181,- aan appellant dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.
De voorzitter is verhinderd w.g. T. Kuiper
de uitspraak te ondertekenen