In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrecht. De appellant had eerder een verzoek om herziening ingediend tegen een besluit van de minister, dat het fosfaatrecht op zijn bedrijf vaststelde. Het College oordeelde dat de minister het verzoek om herziening terecht had afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangedragen door de appellant. De appellant had eerder al bezwaar gemaakt tegen het fosfaatrecht, en het College had in een eerdere uitspraak op 7 januari 2020 het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar dit had niet geleid tot een herziening van het fosfaatrecht. De minister had het bezwaar van de appellant tegen het primaire besluit van 12 maart 2021 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, en het College concludeerde dat het beroep tegen dit bestreden besluit niet-ontvankelijk was. Het beroep tegen het vervangingsbesluit werd ongegrond verklaard. Het College heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de appellant, die op € 1.518,- zijn vastgesteld.