ECLI:NL:CBB:2022:416

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/705
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening fosfaatrecht onder Meststoffenwet en de toepassing van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een herzieningsprocedure betreffende het fosfaatrecht van appellante, een maatschap. De zaak betreft een verzoek om herziening van eerdere besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die het fosfaatrecht van appellante had vastgesteld. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, wat leidde tot een hoger vastgesteld recht. Echter, in een later besluit heeft de minister het verzoek om herziening afgewezen, omdat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 18 mei 2022 heeft appellante betoogd dat de minister de wet onjuist heeft geïnterpreteerd, met name met betrekking tot de knelgevallenregeling en de peildatum voor het fosfaatrecht. De minister heeft echter gesteld dat alle argumenten van appellante al eerder zijn besproken en dat er geen nieuwe feiten zijn die een herziening rechtvaardigen. Het College heeft in zijn overwegingen bevestigd dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de afwijzing van het herzieningsverzoek kunnen onderbouwen.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, waarbij het heeft geoordeeld dat de minister op juiste wijze heeft gehandeld door het verzoek om herziening af te wijzen. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor appellante om nieuwe feiten aan te dragen in herzieningsprocedures. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/705

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: A.G. Winkel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Zieleman en mr. M. Leegsma)

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 26 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 januari 2018 gegrond verklaard en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld.
Appellante heeft tegen het besluit van 26 juli 2018 beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante opnieuw hoger vastgesteld.
Bij uitspraak van het College van 24 september 2019 heeft het College het beroep van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2018 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder appellantes verzoek om herziening van 15 september 2020 afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens appellante is tevens verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Besluiten van verweerder [en omvang van het geschil]
2.1
In het besluit van 5 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.143 kg.
2.2
In het besluit op bezwaar van 22 oktober 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 januari 2018 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.223 kg. Het beroep tegen dit besluit is op 24 september 2019 door het College ongegrond verklaard.
2.3
In het primaire besluit heeft verweerder het verzoek tot herziening van het besluit op bezwaar van 22 oktober 2018 afgewezen omdat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen.
2.4
In het bestreden besluit van 12 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
3. Appellante voert, samengevat weergegeven, aan dat verweerder bij de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, in het bijzonder bij de beoordeling van de appellantes beroep op de knelgevallenregeling, op een eigen ontoelaatbare wijze uitleg heeft gegeven aan de intentie van de wetgever en de vaststelling hiervan in de wet. Volgens appellante staat in onderhavige herzieningsprocedure de vraag centraal of artikel 23, zesde lid, van de Msw op een juiste wijze door verweerder is toegepast. Volgens appellante is in het bestreden besluit het fosfaatrecht onmiskenbaar onjuist vastgesteld door uit te gaan van het melkvee gehouden op 19 november 2014. Deze gehanteerde datum is volgens appellante onjuist omdat de bepaling van het fosfaatrecht dient te geschieden aan de hand van het melkvee waarover appellante zonder buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt op de peildatum van 2 juli 2015.
Standpunt van verweerder
4.
Volgens verweerder zijn er door appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Alle aangevoerde gronden zijn in de eerder gevoerde procedure besproken en gewogen. Verweerder verwijst in dit verband naar het proces-verbaal behorend bij de uitspraak van het College van 24 september 2019. Van een evidente onredelijkheid of een evidente onjuistheid is volgens verweerder geen sprake. Het ligt op de weg van appellante om te onderbouwen waarom in zijn geval sprake is van zodanig buitengewone omstandigheden dat de beslissing van verweerder om het herzieningsverzoek af te wijzen kennelijk onredelijk is. Nu appellante herhaald wat zij reeds in de vorige procedure heeft aangevoerd, ziet verweerder geen aanleiding om terug te komen van de eerdere beslissing.
Beoordeling
5.1
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (zie de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
5.2
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is sprake als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of als feiten en omstandigheden niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat alle door appellante aangevoerde gronden in de eerder gevoerde zijn procedure besproken en gewogen.
5.3
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het standpunt van verweerder dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan, gelet op het onder 5.1 weergegeven toetsingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen op het besluit van 28 november 2019 in beginsel dragen. Dat is slechts anders indien het besluit om niet terug te komen op dit besluit evident onredelijk is. Zoals verweerder terecht opmerkt ligt het op de weg van appellante om te onderbouwen waarom in zijn geval sprake is van evidente onredelijkheid. Nu appellante enkel herhaalt wat reeds in de vorige procedure, die heeft geleid tot ongegrondverklaring van het beroep, aan de orde is geweest, heeft appellante geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder in dit geval minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van appellante. Van een evidente onredelijkheid is dan ook geen sprake.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.
De voorzitter is verhinderd T. Kuiper
de uitspraak te ondertekenen