ECLI:NL:CBB:2022:364

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/256
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herzieningsbesluit fosfaatrecht en ontheffing Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een maatschap, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het herzieningsbesluit van de minister, waarin het fosfaatrecht van appellante is vastgesteld op 6.178 kg en een ontheffing van 467 kg is verleend. Appellante stelt dat zij door de toepassing van de peildatum van 2 juli 2015 een individuele en buitensporige last draagt, en dat de minister ten onrechte heeft gekozen voor een ontheffing in plaats van een verhoging van het fosfaatrecht. De minister heeft echter betoogd dat hij binnen zijn beslissingsruimte is gebleven en dat de ontheffing voldoende compensatie biedt voor de last die appellante ervaart.

Tijdens de zitting heeft appellante haar bezwaren toegelicht, waarbij zij heeft gewezen op de nadelen van een ontheffing, zoals rechtsonzekerheid en de impact op haar vermogen. De minister heeft daarentegen gesteld dat de ontheffing behoort tot het bedrijf en dat er geen rechtsonzekerheid is. Het College heeft in zijn overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken en geconcludeerd dat de minister op een juiste wijze heeft gehandeld door een ontheffing te verlenen. Het College heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat betekent dat de minister's besluit om een ontheffing te verlenen in stand blijft. Appellante krijgt geen proceskosten vergoed, aangezien haar beroep niet slaagt.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/256
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. T. van der Weijde),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Zieleman en mr. M. Leegsma)

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 15 oktober (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van het College van 8 december 2020 heeft het College het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 19 januari 2021 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard, het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld en appellante een gedeeltelijke ontheffing van het fosfaatrechtenstelsel verleend.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het herzieningsbesluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2022. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door hun gemachtigde. Ook is verschenen [naam 4] en [naam 5] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft het College onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het herzieningsbesluit. In dat besluit is het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.178 kg en is daarnaast een ontheffing verleend ter hoogte van 467 kg. In geschil is de vraag of verweerder ter compensatie van de individuele en buitensporige last die appellante draagt in plaats van het verlenen van een ontheffing van het fosfaatrechtenstelsel appellantes fosfaatrechten had moeten verhogen.
Standpunten van partijen
2. Appellante voert aan dat verweerder ter compensatie voor de individuele en buitensporige last ten onrechte heeft gekozen voor het verlenen van een ontheffing in plaats van het toekennen van extra fosfaatrechten. Aan het verlenen van een ontheffing kleven voor appellante verschillende nadelen. Zo wordt de ontheffing niet geregistreerd waardoor appellante niet kan aantonen dat zij over een dergelijke ontheffing beschikt. Dit brengt rechtsonzekerheid met zich voor de toekomst. Ook wordt appellante bij het verlenen van een ontheffing geen eigenaar van de fosfaatrechten. De waarde hiervan wordt niet bij haar vermogen opgeteld wat haar in een nadeligere positie brengt bij onderhandelingen met de bank. Ook bestaat er bij een ontheffing veel onduidelijkheid over de vraag of de ontheffing vervalt als de omvang van het oorspronkelijke bedrijf wijzigt of als het bedrijf de beschikking heeft over minder grond dan voorheen. Daar komt nog bij dat er nog veel onduidelijk is over de huidige stikstofproblematiek. Het verlenen van een ontheffing is voor appellante nadelig als de stikstofproblematiek tot gevolg heeft dat appellante zou moeten worden uitgekocht. Er komt dan mogelijk geen compensatie voor de fosfaatrechten waarvan appellante ontheffing heeft gekregen. Appellante vindt dat verweerder haar toegekende fosfaatrecht met 467 kg had moeten verhogen of haar financieel had moeten compenseren.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan de uitspraak van het College van 8 december 2020 door appellante een ontheffing van het fosfaatrechtenstel te verlenen ter grootte van 467 kg. Op grond van artikel 38 van de Msw kan verweerder alleen een ontheffing van het fosfaatrechtenstelsel geven. Verweerder voert aan dat de ontheffing behoort tot het bedrijf. Dat is het totaalcomplex van dieren, land en machines. Bij mogelijke toekomstige veranderingen in de maatschap, de vergroting of verkleining van landoppervlakte of verandering van de dieraantallen, blijft de ontheffing bestaan. Van rechtsonzekerheid is daarom geen sprake. Een verhoging van het fosfaatrecht op basis van artikel 13 van de Landbouwwet behoort in het geval van appellante niet tot de mogelijkheden. Dat geldt ook voor het verlenen van een financiële compensatie. Het toekennen van fosfaatrechten voor dieren die op de peildatum niet op het bedrijf aanwezig waren, is in strijd met de Meststoffenwet. Als appellante financieel wordt gecompenseerd voor dieren die nooit op haar bedrijf zijn geweest, wordt volgens verweerder bovendien in strijd gehandeld met Europese regelgeving op het gebied van staatssteun. Over de wijze waarop de stikstofproblematiek gaat worden aangepakt is volgens verweerder nog veel onduidelijk. Verweerder merkt op dat appellante zelfs bestaande fosfaatrechten zou kunnen verkopen bij een verkleining van het bedrijf en van de ontheffing gebruik kan maken voor de dieren die overblijven. Verweerder is van mening dat hij met het verlenen van de ontheffing de appellante voldoende heeft gecompenseerd en individuele en buitensporige last die op appellante rust, heeft weggenomen.
4. Niet in geschil is dat appellante door de toepassing van de peildatum van 2 juli 2015 een individuele en buitensporige last draagt als bedoeld in artikel 1 van het EP. Verweerder heeft daarom bij het herzieningsbesluit een ontheffing aan appellante verleend ter compensatie van deze last. Verweerder heeft van het College in de vorige uitspraak de opdracht gekregen appellante te compenseren voor de individuele en buitensporige last die op haar rust. Verweerder heeft beslissingsruimte in de manier waarop zij appellante compenseert. Verweerder heeft gekozen voor een ontheffing. Daarbij is verweerder binnen die beslissingsruimte gebleven. Het College verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 6 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:708). Het is niet onevenredig om appellante een ontheffing te verlenen in plaats van een verhoging van het fosfaatrecht van appellante. Appellante heeft niet onderbouwd dat en waarom het voor het op de bestaande wijze kunnen voortzetten van haar bedrijfsvoering noodzakelijk is dat de compensatie wordt geboden in de vorm van een verhoging van het vastgestelde fosfaatrecht en waarom een ontheffing daar onvoldoende in voorziet. Naar aanleiding van het betoog van appellante dat een ontheffing minder zekerheid biedt dan een verhoging van het fosfaatrecht, heeft verweerder ter zitting aan appellante bevestigd dat de ontheffing voor onbepaalde tijd is verleend en dat deze gekoppeld is aan het bedrijf. Mogelijke toekomstige veranderingen in de maatschap of veranderingen in de hoeveelheid grond of aantallen dieren, hebben dus geen invloed op de verleende ontheffing.
5. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep van appellante niet slaagt, krijgt hij ook geen proceskosten vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd het proces-verbaal te ondertekenen