ECLI:NL:CBB:2022:336

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
21/609
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over subsidie vaste lasten financiering COVID-19 met betrekking tot omzetverlies en buitenlandse omzet

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gedateerd 21 juni 2022, wordt de zaak behandeld van een V.O.F. die een subsidie heeft aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De appellante, die een deel van haar omzet in het referentiekwartaal in het buitenland heeft gegenereerd, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarbij de verleende subsidie deels is ingetrokken. De zaak is behandeld na een zitting op 11 mei 2022, waar partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De appellante betoogt dat de minister ten onrechte de subsidie heeft verlaagd, omdat de omzet die zij in het buitenland heeft gerealiseerd niet is meegenomen in de berekening van het omzetverlies. De minister heeft de subsidie verlaagd van € 33.098,24 naar € 14.137,28, waarbij hij is uitgegaan van de omzet die blijkt uit de aangifte omzetbelasting voor Q4 2019. De appellante stelt dat de omzet in het buitenland, die niet in de aangifte is opgenomen, wel degelijk kan worden aangetoond met haar financiële administratie en andere bewijsstukken.

Het College oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de ruimte die de TVL biedt om de omzet in het buitenland mee te nemen. Het College draagt de minister op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen vier weken, waarna de appellante de gelegenheid krijgt om hierop te reageren. De verdere beslissing wordt aangehouden tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

tussenuitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/609

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: A. van Rabenswaaij),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 een subsidie verleend.
Bij besluit van 20 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en de verleende subsidie deels ingetrokken.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante was ook [naam] aanwezig.

Overwegingen

Wettelijk kader
1.1
De hoogte van een subsidie op grond van de TVL wordt berekend aan de hand van (onder meer) het omzetverlies: het verschil tussen de omzet in de referentieperiode (Q4 2019) en de omzet in de subsidieperiode (Q4 2020) (zie artikel 2.1.2, eerste, tweede en vierde lid, en artikel 2.1.3, eerste lid, van de TVL).
1.2
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat als een onderneming omzetbelasting betaalt over het gehele bedrag op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, verweerder de omzet uit de aangifte gebruikt voor de berekening van de hoogte van de subsidie. Voor andere ondernemingen dan die bedoeld in het vijfde lid geldt, op grond van het zesde lid, dat de omzet het bedrag is zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
1.3
De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder een subsidie van € 33.098,24 aan appellante verleend. Daarbij is verweerder uitgegaan van de door appellante opgegeven omzet in de referentieperiode Q4 2019 van € 420.546,- en een omzet in de subsidieperiode Q4 2020 van
€ 6.818,-.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de subsidie verlaagd naar € 14.137,28. Daarbij is verweerder uitgegaan van de referentieomzet die blijkt uit de aangifte omzetbelasting voor Q4 2019 (€ 68.725,-) en een omzet in de subsidieperiode Q4 2020 van
€ 6.818,-.
Standpunt appellante
3. Appellante stelt dat verweerder haar subsidie ten onrechte heeft verlaagd. In de periode van 20 november 2019 tot en met 5 januari 2020 heeft zij met twee attracties op een kermis in Londen gestaan. De omzet die zij daar heeft gerealiseerd, is niet aangegeven in de aangifte omzetbelasting Q4 2019, omdat daarover belasting is betaald in het Verenigd Koninkrijk. Appellante stelt dat artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL van toepassing is en dat haar omzet kan worden aangetoond op basis van haar financiële administratie en andere bewijsstukken. Volgens haar boekhouding en bewijsstukken dient de omzet in Q4 2019 te worden gesteld op € 410.962,-.
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de door appellante aangedragen stukken niet op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt wat de omzet in Q4 2019 was. Het bedrag dat bij de aanvraag is opgegeven, wijkt af van de bedragen die appellante in bezwaar en in beroep noemt en ook uit de stukken blijken verschillende bedragen. Ondanks herhaalde verzoeken daartoe, heeft appellante geen facturen overgelegd en ook niet de buitenlandse belastingaangifte. Verweerder kan daarom niet vaststellen hoeveel omzet appellante in Q4 2019 in het Verenigd Koninkrijk heeft gemaakt en heeft daarom alleen de in Nederland behaalde omzet meegerekend (het bedrag dat uit de aangifte omzetbelasting blijkt).
Beoordeling door het College
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL van toepassing is. Dat betekent dat de omzet in de referentieperiode het bedrag is zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze uit de door appellante aangeleverde stukken blijkt.
5.2
Appellante heeft de volgende stukken aangeleverd: de jaarrekening 2019, het grootboekoverzicht 2019, een overzicht van de omzet van de kermis in Londen en de verdeling met Mannings (de organisator van de kermis), handgeschreven overzichten van die omzet,
rent statements, een
operators statement,
X-readsen het contract en de
final settlementmet Mannings. Het College is het met verweerder eens dat uit deze stukken niet op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt dat appellante in Q4 2019 de omzet heeft gemaakt die zij in haar aanvraag heeft genoemd. Uit deze stukken blijkt echter wel dát er in die periode omzet is gemaakt in het Verenigd Koninkrijk. Appellante heeft bovendien voldoende toegelicht dat en waarom er geen facturen zijn. De TVL schrijft niet voor dat de omzet in een geval als dit direct op € 0,- gesteld moet worden, maar laat ruimte om na te gaan welke omzet er in ieder geval wél gemaakt is. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij in dit geval geen gebruik heeft gemaakt van die ruimte. Uit de beschikbare stukken moet verweerder kunnen afleiden welke omzet appellante in Q4 2019 in het Verenigd Koninkrijk (in ieder geval) gemaakt heeft.
5.3
Het College ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op te dragen het hierboven geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een nieuw besluit te nemen. Verweerder krijgt daarvoor vier weken de tijd. Appellante krijgt vervolgens de gelegenheid om daar binnen vier weken schriftelijk op te reageren. In dat geval en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
5.4
Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.

Beslissing

Het College:
  • draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. H.S.J. Albers en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.A. Dijk
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
“Paragraaf 2.1. Subsidie vaste lasten voor de periode oktober, november en december 2020
Artikel 2.1.a1. (begripsbepalingen)
(…)
2. In de artikelen 2.1.1, tweede lid, onderdeel b, 2.1.3, eerste, derde en vierde lid, 2.1.4, eerste lid, en 2.1.5, eerste lid, staat:
– A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro’s;
– B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
– C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;
– D voor het subsidiepercentage, dat wordt berekend aan de hand van de formule 28,57% x B + 41,43.
(…)
Artikel 2.1.2. (bepaling omzetverlies)
Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
(…)
Artikel 2.1.3. (hoogte subsidie)
1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 90.000 en wordt berekend op de volgende wijze:
A x B x C x D. (…).”