ECLI:NL:CBB:2022:322

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
21/604
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitbetaling betalingsrechten GLB op basis van actieve landbouwer status

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen een B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De B.V. had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2020, maar deze aanvraag werd afgewezen. De minister stelde dat de B.V. niet als actieve landbouwer kon worden aangemerkt, omdat zij op de peildatum van 15 mei 2020 niet correct was ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). De B.V. had alleen nevenactiviteiten landbouw geregistreerd en niet de hoofdactiviteit. Bovendien was de accountantsverklaring die zij had overgelegd niet van het meest recente belastingjaar, wat een vereiste was voor de aanvraag. De B.V. voerde aan dat de afwijzing onterecht was, omdat zij wel voldeed aan de materiële voorwaarden en dat de registratie in het handelsregister inmiddels was aangepast. Het College oordeelde echter dat de minister terecht had afgewezen, omdat de B.V. niet tijdig had aangetoond dat zij aan de voorwaarden voldeed. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en correcte registratie in het handelsregister en het indienen van de juiste bewijsstukken voor het verkrijgen van rechtstreekse betalingen onder het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB).

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/604

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

B.V. [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.K. van der Vis),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 23 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op 26 april 2022 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2022. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder appellante terecht niet heeft aangemerkt als actieve landbouwer en daarom haar verzoek om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 terecht heeft afgewezen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante niet tijdig heeft aangetoond dat zij voldoet aan de voorwaarde dat zij actieve landbouwer is. Appellante stond ten tijde van de peildatum 15 mei 2020 niet ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) met een hoofdactiviteit landbouw, maar alleen met nevenactiviteiten landbouw. Evenmin heeft appellante tijdig met een accountantsverklaring aangetoond dat haar landbouwactiviteiten een belangrijk deel zijn van haar totale economische activiteit. Appellante heeft de Gecombineerde opgave 2020 (GO) op 15 mei 2020 ingediend en daarbij een accountantsverklaring gevoegd met betrekking tot het belastingjaar 2018. Dit was op dat moment niet het meest recente jaar waarvoor bewijs beschikbaar was, omdat de jaarrekening over 2019 al op 6 februari 2020 was gedeponeerd. Appellante heeft niet aangetoond dat het niet mogelijk was om bij de GO een accountantsverklaring met de meest recente gegevens over te leggen. De juiste accountantsverklaring is te laat overgelegd.
3. Appellante voert aan dat het landbouwbedrijf tot 2020 werd geëxploiteerd door een andere entiteit. Bij de overdracht van de betalingsrechten in juli 2019 werd geconstateerd dat appellante niet als actieve landbouwer stond geregistreerd in het handelsregister van de KvK. Appellante heeft toen via een accountantsverklaring gebaseerd op de jaarrekening/belastingjaar 2018 aangetoond dat zij wel voldoet aan de voorwaarden. De betalingsrechten zijn vervolgens alsnog bij appellante geregistreerd. Appellante heeft in het najaar van 2019 ook een wijzigingsformulier naar de KvK gestuurd om een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit te laten registeren maar dit formulier bleek door de KvK niet of niet juist te zijn verwerkt. Appellante is hier te laat achter gekomen. Bij de GO 2020, waarvan de sluitingsdatum korter dan een half jaar ligt na het indienen van voornoemde accountantsverklaring, is daarom dezelfde accountantsverklaring overgelegd in de veronderstelling dat dit voldoende moest zijn om uitbetaling van betalingsrechten te kunnen ontvangen. Toen uit het primaire besluit bleek dat deze accountantsverklaring niet voldoende was, heeft appellante alsnog een accountantsverklaring laten opstellen die zag op de jaarrekening/het belastingjaar 2019. De nadelige gevolgen van de afwijzing zijn voor appellante onvoorzien en onredelijk. De afwijzing is gebaseerd op een kennelijke formaliteit, terwijl appellant heeft aangetoond aan alle materiele voorwaarden te voldoen. Inmiddels is de registratie in het handelsregister van de KvK aangepast in die zin dat een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit staat vermeld.
4.1
Het College overweegt als volgt.
4.2
Artikel 9, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) bepaalt – kort gezegd – dat de lidstaten op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria kunnen besluiten dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen: a) van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten; en/of b) van wie de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is.
4.3
Om in het jaar 2020 in aanmerking te kunnen komen voor rechtstreekse betalingen moet een landbouwer of diens onderneming uiterlijk op 15 mei 2020, de uiterste datum voor het indienen van de aanvraag voor 2020, staan ingeschreven in het handelsregister van de KvK onder de vermelding van de verkorte omschrijving van de landbouwactiviteit en de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) beginnend met de cijfers 011, 012, 013, 014, 015 of 016. Dit is bepaald in artikel 2.3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Niet in geschil is dat appellante op 15 mei 2020 met de SBI-code 68204 (Verhuur van onroerend goed (niet van woonruimte)) als hoofdactiviteit stond ingeschreven in het handelsregister van de KvK. Deze activiteit kan niet worden aangemerkt als landbouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.
4.4
Als niet tijdig wordt voldaan aan de eis om met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit ingeschreven te staan, kan een landbouwer voor rechtstreekse betalingen in aanmerking komen indien hij door middel van een accountantsverklaring over het meest recente belastingjaar aantoont dat de landbouwactiviteiten een niet onaanzienlijk deel uitmaken van de totale economische activiteiten. Dit volgt uit artikel 2.3, derde tot en met vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling. De bewijsstukken ten aanzien van het zijn van actieve landbouwer dienen reeds bij het indienen van de aanvraag, althans uiterlijk voor het verstrijken van de kortingsperiode, te worden overgelegd (zie de uitspraak van het College van 30 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:567). In 2020 was de uiterste datum voor het indienen van de aanvraag (het verstrijken van de kortingsperiode) 9 juni 2020.
4.5
Niet in geschil is dat appellante pas na 9 juni 2020, namelijk met het indienen van het bezwaar op 15 januari 2021, een accountantsverklaring over het meest recente belastingjaar heeft overgelegd. Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat, kort gezegd, verweerder met twee maten meet door appellante tegen te werpen dat zij te laat was met het indienen van de juiste accountantsverklaring, terwijl verweerder zelf na afloop van de zogenoemde 10-dagentermijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een telefoonnotitie heeft overgelegd. Het College volgt appellante hierin niet, reeds omdat de termijn voor het overleggen van de accountantsverklaring, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde jurisprudentie, een fatale termijn is, terwijl bij overschrijding van de termijn van artikel 8:58 van de Awb volgens vaste jurisprudentie wordt beoordeeld of de goede procesorde zich ertegen verzet dat het desbetreffende stuk bij de beoordeling wordt betrokken. In dit geval is geen sprake van strijd met de goede procesorde, omdat de telefoonnotitie beperkte informatie bevat en appellante voldoende in de gelegenheid is geweest om er op te reageren.
Voor zover appellante met haar betoog dat de nadelige gevolgen van de afwijzing voor haar onvoorzien en onredelijk zijn een beroep heeft willen doen op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De voorwaarden voor de uitbetaling van betalingsrechten vloeien rechtstreeks voort uit artikel 9 van Verordening 1307/2013 en artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling. Nu appellante niet aan die voorwaarden voldoet, was verweerder gehouden de aanvraag om uitbetaling af te wijzen. Hierbij is aan verweerder geen ruimte gelaten voor een belangenafweging. Daar komt bij dat verweerder blijkens de overgelegde telefoonnotitie een aantal keren tevergeefs telefonisch contact heeft gezocht met appellante over de bij de GO ingediende accountantsverklaring, zowel via het telefoonnummer dat door appellante in de GO is opgegeven als via van de accountant ontvangen telefoonnummers.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. M.M. Smorenburg en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. I.C. Hof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.
De voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen w.g. I.C. Hof