ECLI:NL:CBB:2022:318

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
21/516
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van dwangsommen wegens overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. De toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) constateerden dat zeven runderen niet beschikten over een schone en droge ligplaats, wat leidde tot de conclusie dat de appellant de opgelegde maatregel niet had uitgevoerd. De minister had vervolgens de verbeurde dwangsommen van in totaal € 7.000,- ingevorderd.

De appellant heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister, maar het College oordeelde dat het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk was, omdat de appellant geen procesbelang meer had na de intrekking van dat besluit. Het College heeft ook de gronden van de appellant tegen het tweede bestreden besluit ongegrond verklaard. De appellant voerde aan dat hij verbeteringen had aangebracht in de huisvesting van de runderen, maar het College oordeelde dat deze verbeteringen pas na de laatste controle door de NVWA waren gerealiseerd. De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van de wetgeving omtrent dierenwelzijn en de verantwoordelijkheden van houders van dieren.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en bevat een bijlage met de toepasselijke wet- en regelgeving. Het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 21/516

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

[naam] te [woonplaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2019 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd).
Bij besluit van 27 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verbeurde dwangsommen bij appellant ingevorderd ter hoogte van € 7.000,-.
Bij besluit van 27 oktober 2020 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de last onder dwangsom niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 10 december 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I.
Bij besluit van 7 januari 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden
besluit I ingetrokken en vervangen door de hierbij genomen nieuwe beslissing op bezwaar. Verweerder heeft daarbij het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft aanvullende beroepsgronden ingediend tegen het bestreden besluit II.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Deze uitspraak heeft een bijlage waarin de toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Feiten en omstandigheden
1.1
Op 30 januari 2019 hebben twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waaronder een toezichthoudend dierenarts, een controle verricht naar het welzijn van de dieren die werden gehouden op het erf naast het woonhuis van appellant. De toezichthouders hebben hun bevindingen neergelegd in het rapport van bevindingen van 6 februari 2019 (rapport van bevindingen I). Dit rapport vermeldt dat de toezichthouders diverse overtredingen van de Wet dieren en het Bhd hebben geconstateerd.
1.2
Op 5 februari 2019 hebben twee toezichthouders van de NVWA, waaronder een toezichthoudend dierenarts, nogmaals een controle verricht bij appellant. Zij hebben hun bevindingen van deze controle eveneens neergelegd in het rapport van bevindingen I. Volgens dit rapport is nog steeds sprake van diverse overtredingen van de Wet dieren en het Bhd en is de situatie niet verbeterd ten opzichte van de vorige controle.
1.3
Bij besluit van 7 februari 2019 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Bhd. Daarin staat, voor zover van belang, het volgende:
“ In de schuur welke naast de woning staat, en als jongveestal 1 benoemd wordt in het rapport van bevindingen, waren een achttal jonge runderen gehuisvest. Door de inspecteurs is vastgesteld dat het dak van deze schuur voor meer als 50% was ingestort of was weggewaaid. Over de gehele lengte zijn grote gaten in het dak aangetroffen. De achterste helft van het dak was helemaal weg. In het nog aanwezige dakgedeelte zaten meerdere gaten. De linkerkant van de stal werd onderstut met bielzen, mogelijk om instorten te voorkomen. Door de inspecteurs is vastgesteld dat deze stal onvoldoende beschutting bied tegen slechte weersomstandigheden en onveilig is voor de runderen die daarin gehuisvest worden. Deze runderen konden niet beschikken over een veilige en geschikte huisvesting.
Daardoor overtreedt u artikel 2.2 lid 8 van de wet dieren en artikel 1.8 lid 2 van het Besluit houders van dieren. Op grond van dit artikel moet u er namelijk voor zorgen dat de behuizing, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier op zodanige wijze worden ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan het dier zich kan verwonden. Als uw runderen niet over een hierboven beschreven huisvesting kunnen beschikken, voldoet u niet aan deze verplichting.
U moet voor 13 februari 2019 ervoor zorgen dat elk rund op uw veehouderij de beschikking heeft over geschikte huisvesting. (…)
Aan de aan u opgelegde last verbind ik een termijn van twee jaar. Deze termijn gaat in op de datum van deze beschikking.
U verbeurt een dwangsom van € 1000,- per dier als u er niet voor zorgt dat elk rund op uw veehouderij de beschikking heeft over een behuizing zoals benoemd in de aan u opgelegde maatregel. Deze dwangsom kunt u, binnen de termijn van twee jaar, verbeuren tot het maximumbedrag van € 10.000.”
In het besluit is de opgelegde maatregel verder als volgt nader omschreven:
“Zorg ervoor dat de behuizing, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft in inrichtingen voor de beschutting voor een dier op zodanig wijze worden ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan het dier zich kan verwonden”
1.4
Op 27 mei 2020 heeft een toezichthouder van de NVWA nogmaals een controle verricht. Het naar aanleiding hiervan opgestelde rapport van bevindingen van 29 mei 2020 (rapport van bevindingen II) vermeldt, voor zover hier van belang, de volgende constateringen:
“Ik zag in de schuur welke naast de woning staat, en als jongveestal 1 genoemd wordt, een 7 tal jonge runderen. Deze runderen stonden verdeeld over 3 hokken. Geen van deze runderen kon beschikken over een schone droge ligplaats. Slechts 1 van deze runderen kon beschikken over vrij beschikbaar drinkwater. De overige 6 runderen hadden geen drinkwater tot hun beschikking. Ik zag dat de bodembedekking bestond uit soppige natte mest. Deze 7 runderen konden niet beschikken over een schone droge ligplaats. Ik zag dat het dak van de schuur voor meer als 50% was ingestort of weggewaaid. Deze runderen konden niet beschikken over een veilige droge huisvesting. Hiermee is niet voldaan aan de maatregel 1 zoals genoemd in de last onder dwangsom (…).”
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder verbeurde dwangsommen bij appellant ingevorderd ter hoogte van € 7.000,-.
Tegen welke besluiten is het beroep gericht?
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I, waarbij verweerder de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en vervangen door de hierbij genomen nieuwe beslissing op bezwaar. Verweerder heeft daarbij het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Het bestreden besluit II is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge die bepaling heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Appellant heeft voldoende belang bij een beoordeling van het bestreden besluit II, nu in dat besluit niet aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen. Het beroep van appellant heeft daarom van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II.
Geen procesbelang bij een beoordeling van het bestreden besluit 1
3. Het College moet de vraag beantwoorden of appellant procesbelang heeft behouden bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. Doordat verweerder het bestreden besluit II in de plaats heeft gesteld van het bestreden besluit I heeft het bestreden besluit I zijn betekenis verloren. Appellant heeft niet gesteld en aannemelijk gemaakt dat hij desondanks nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. Gelet hierop is het beroep, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit I, niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
Beroepsgronden
4. Appellant voert aan dat verweerder in het bestreden besluit II ten onrechte niet is ingegaan op het feit dat hij in het najaar van 2019 een container heeft geplaatst en een opening in de oude schuur heeft gemaakt, waardoor de mogelijkheid voor de runderen is gecreëerd om via de opening in de container te komen. De container biedt de runderen onderdak, beschutting, warmte en een droge plek. De runderen krijgen bovendien goed voer en schoon drinkwater en de adviezen van de Gezondheidsdienst voor dieren worden opgevolgd. Verder is de in de last onder dwangsom opgenomen begunstigingstermijn te kort en is het bedrag van de opgelegde en verbeurde dwangsommen te hoog en onvoldoende gemotiveerd.
Beoordeling door het College
5.1
Appellant heeft geen rechtsmiddelen ingesteld tegen het besluit van 27 oktober 2020 waarbij zijn bezwaar tegen de last onder dwangsom niet-ontvankelijk is verklaard. De last onder dwangsom is daarom onherroepelijk geworden. Gronden over de lengte van de begunstigingstermijn en over de hoogte van de opgelegde dwangsom had appellant in een procedure tegen de last onder dwangsom ter discussie kunnen stellen. Een belanghebbende kan in een procedure tegen een invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Van een uitzonderlijk geval is hier geen sprake. Dit betekent dat de gronden die zijn gericht tegen de last onder dwangsom door het College buiten beschouwing worden gelaten.
5.2
Appellant wordt niet verweten dat hij zijn runderen onvoldoende voorziet van voer of schoon drinkwater of dat hij adviezen van de Gezondheidsdienst voor dieren niet opvolgt. De last onder dwangsom ziet (alleen) op de huisvesting van de runderen. Met de in de last onder dwangsom opgenomen maatregel is appellant opgedragen om vóór 13 februari 2019 ervoor te zorgen dat elk rund op de veehouderij de beschikking heeft over geschikte huisvesting. Het rapport van bevindingen I vermeldt dat tijdens een controle op 27 mei 2020 door een toezichthouder is geconstateerd dat zeven runderen niet konden beschikken over een schone en droge ligplaats, omdat het dak van de schuur waarin deze runderen waren gehuisvest voor meer dan 50% was ingestort of weggewaaid. Een bestuursorgaan mag in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Het College ziet in dit geval geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Appellant heeft de bevindingen van de toezichthouders bovendien niet betwist. Gelet op de constatering van de toezichthouders dat zeven runderen niet konden beschikken over een schone en droge ligplaats, is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellant de in de last onder dwangsom opgenomen maatregel niet heeft uitgevoerd en dat de voor deze maatregel opgelegde dwangsom van € 1.000,- per rund ten aanzien van zeven runderen (in totaal € 7.000,-) is verbeurd. Dat appellant een container heeft geplaatst om de runderen een droge ligplaats te bieden, maakt dit niet anders, omdat deze container, zoals door appellant ter zitting is toegelicht, pas na de controle van 27 mei 2020 in gebruik is genomen. Appellant heeft overigens in de bezwaarprocedure geen gronden aangevoerd over deze container zodat er voor verweerder geen aanleiding bestond om hierop in te gaan in het bestreden besluit II.
5.3
Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van invordering van de verbeurde dwangsommen af te zien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. S.C. Stuldreher en mr. C.C.W. Lange in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.
De voorzitter is niet in de gelegenheid E. van Kampen
deze uitspraak te ondertekenen.

Bijlage: wettelijk kader

Wet dieren
Artikel 2.2 Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”
(…)
Besluit houders van dieren
Artikel 1.7 Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(…)
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
(…)
Artikel 1.8 Behuizing
(…)
2. Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
(…)