ECLI:NL:CBB:2022:317

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
22/838
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake invoer van honden uit Oekraïne en quarantaine maatregelen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 16 juni 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een hobbyfokster van Rottweilers. De verzoekster had twee volwassen honden en een nest pups uit Oekraïne naar Nederland gebracht om een bevriende fokker te helpen. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) constateerde dat de honden niet voldeden aan de vereisten van de Europese Verordening 2020/692 met betrekking tot rabiës en plaatste de honden in quarantaine. Verzoekster maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om de honden terug te geven en hen thuis in quarantaine te houden. De voorzieningenrechter oordeelde dat het besluit van de NVWA in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, omdat het doel van volks- en diergezondheidsbescherming ook met een minder ingrijpende maatregel, zoals thuisquarantaine, bereikt kon worden. De voorzieningenrechter schorste het besluit van de NVWA en droeg hen op de honden onverwijld terug te geven aan verzoekster, met de opdracht om hen in thuisquarantaine te houden tot 1 augustus 2022. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/838
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. N. Bouwman),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. E.M.M. Geerligs en mr. E.M. Scheffer).

Samenvatting

Verzoekster is een hobbyfokster van Rottweilers. Vanwege de oorlog in Oekraïne heeft verzoekster eind maart 2022 twee volwassen Rottweilers en een nest pups vanuit dat land naar Nederland gebracht om een bevriende fokker van dit hondenras uit de nood te helpen. Verzoekster heeft daarna twee volwassen honden en een pup bij zich gehouden op haar woonadres.
Bij een controle bij verzoekster thuis heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geconstateerd dat de drie honden naar Nederland zijn gebracht zonder dat is voldaan aan alle vereisten uit de Europese Verordening 2020/692 die gaan over het tegengaan van rabiës besmettingen bij commercieel verkeer van dieren. Rabiës is een gevaarlijke en besmettelijke ziekte die bij dieren en mensen hondsdolheid kan veroorzaken. Oekraïne is een hoog-risicoland wat betreft deze ziekte. De NVWA heeft de honden daarom bij de controle meegenomen om ze afgezonderd op een opvanglocatie voor dieren in quarantaine te plaatsen.
Verweerder zette deze maatregel daarna op papier met twee andere maatregelen in verband met rabiës. Tegen dat besluit maakte verzoekster bezwaar bij verweerder. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Zij wil daarmee bereiken dat zij de honden weer thuis kan houden, eventueel in quarantaine, in afwachting van de beslissing in de bezwaarprocedure.
De voorzieningenrechter geeft verzoekster gelijk. De voorzieningenrechter concludeert dat het besluit van verweerder naar verwachting in bezwaar geen stand kan houden. De belangrijkste reden hiervoor is dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter schorst daarom dat besluit en treft de voorlopige voorziening dat verweerder de drie honden onverwijld teruggeeft aan verzoekster. Ook bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder verzoekster de opdracht geeft deze honden, aansluitend aan de teruggave, bij haar thuis af te zonderen (in thuisquarantaine te houden) tot 1 augustus 2022. Ten slotte bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder verzoekster opdraagt ervoor te zorgen dat de honden een identificatiedocument krijgen. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
Volgens verzoekster mocht verweerder de diergezondheidsvoorschriften voor commercieel verkeer van dieren niet toepassen, maar had hij een andere verordening met de regels voor niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren moeten hanteren. De voorzieningenrechter is het hiermee niet eens, omdat verzoekster niet de eigenaar of de gemachtigde van de eigenaar van de drie honden was, terwijl dit voor niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren wel is vereist.
Tijdens de zitting vertelde verweerder dat hij vindt dat hij de maatregelen moet baseren op andere wettelijke regels dan de regels die in het besluit staan en dat hij van plan is om de grondslag in de beslissing op bezwaar te wijzigen. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder die andere regels niet mag gebruiken. Die regels vereisen namelijk dat verweerder verzoekster de opdracht geeft om maatregelen te nemen en staan niet toe dat verweerder zelf maatregelen neemt. Dat heeft hij in dit geval echter wel gedaan.
Vervolgens oordeelt de voorzieningenrechter dat het besluit, op basis van de daarin opgenomen wettelijke grondslag, de evenredigheidstoets niet kan doorstaan. Verzoekster heeft aangevoerd dat het niet noodzakelijk is om de drie honden op een opvanglocatie in quarantaine af te zonderen om het daarmee beoogde doel van de bescherming van de volks- en diergezondheid te bereiken. Volgens verzoekster kon dat doel ook worden bereikt met een minder ingrijpende en geschikte maatregel, namelijk door haar op te dragen de honden bij haar thuis in afzondering te houden (thuisquarantaine). Hiermee stelt verzoekster dat de quarantainemaatregel van verweerder in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter gaat hierin mee.
De voorzieningenrechter concludeert dat het besluit van verweerder naar verwachting in de bezwaar geen stand kan houden en treft de hiervoor al genoemde voorlopige voorzieningen. Verweerder moet de proceskosten van verzoekster betalen.

Procesverloop

Op 28 april 2022 heeft verweerder besloten drie honden, die aanwezig waren op het adres van verzoekster, af te zonderen (in quarantaine te plaatsen). Op 4 mei 2022 heeft verweerder dit besluit op schrift gesteld en tevens bepaald dat tijdens hun afzondering enkele handelingen ten aanzien van de honden worden verricht (het primaire besluit).
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Daarnaast heeft zij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Verzoekster was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde en haar echtgenoot [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens verweerder waren ook aanwezig [naam 3] , toezichthoudend dierenarts, en [naam 4] , inspecteur.

Beoordeling

Inleiding
1. Met betrekking tot de voorgeschiedenis van deze zaak stelt verzoekster onweersproken het volgende. Zij werd in maart 2022 bekend met de situatie van een Rottweiler-fokker in Oekraïne, net buiten Kiev. Vanwege de oorlog was het daar niet meer veilig en deze fokker zag geen mogelijkheden om met in totaal negentien honden te vluchten. Verzoekster heeft eind maart 2022 besloten deze fokker te helpen. Zij is naar Oekraïne gereisd en heeft daar twee volwassen teven en een nest puppy’s opgehaald. Verzoekster is zelf hobbyfokker van Rottweilers. Zij hield de honden bij haar thuis in quarantaine: de twee teven samen in een kennel buiten, de puppy’s overdag in een speciale puppykennel buiten en ’s avonds in een aparte ruimte in huis. Op 29 maart 2022 heeft haar dierenarts de puppy’s gevaccineerd tegen rabiës. De dierenarts heeft de honden op 1 april 2022 aangemeld bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Na enkele weken heeft verzoekster de puppy’s, op één na, bij andere personen geplaatst.

Het primaire besluit

2. Toezichthouders van de NVWA hebben op 28 april 2022 een controle uitgevoerd op het adres van verzoekster en geconstateerd dat zij in het bezit was van drie Rottweilers (twee volwassen teven en een pup, hierna: de drie honden), die vanuit Oekraïne op Nederlands grondgebied waren gebracht. De toezichthouders hebben hun bevindingen bij deze controle neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van bevindingen. Op basis van dit rapport heeft verweerder in het primaire besluit vastgesteld dat de honden naar Nederland zijn gebracht zonder dat werd voldaan aan de hierna (tussen haakjes) genoemde diergezondheidsvoorschriften van Verordening (EU) 2020/692 [1] .
De honden hadden dertig dagen na een vaccinatie tegen rabiës een titreringstest op rabiësantilichamen moeten ondergaan (artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 76, eerste lid, aanhef en onder b). Dat is niet gebeurd. Ook is niet voldaan aan de eis dat de honden niet eerder dan drie maanden na verzameling van het monster waarop de titreringstest is uitgevoerd Nederland mogen worden binnengebracht (artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b in verbinding met artikel 76, eerste lid, aanhef en onder b en bijlage XXI, punt 1). Bovendien ontbraken de vereiste officiële gezondheidscertificaten voor de honden (artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 3, aanhef en onderdeel b, onder i.). Omdat Oekraïne wordt aangemerkt als een gebied met een hoog risico op rabiësbesmetting, zijn de honden bij de controle meegevoerd en onder officieel toezicht in afzondering (quarantaine) geplaatst op een (externe) opvanglocatie in verband met het risico op insleep van rabiës in Nederland. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit besluit op schrift gesteld. Verweerder heeft daarbij bepaald dat ten minste dertig dagen na de vaccinatie tegen rabiës een titreringstest wordt uitgevoerd op een bloedmonster van de honden, dat de honden vanaf de dag waarop het bloedmonster voor de titreringstest is verzameld gedurende drie maanden onder officieel toezicht worden afgezonderd en dat de honden worden voorzien van een identificatiedocument.Verweerder heeft deze maatregelen volgens het primaire besluit genomen op grond van artikel 138, eerste lid en tweede lid, onder a en b, van Verordening (EU) 2017/625 [2] (de Controleverordening) en artikel 5.4, vierde lid, onder a en b, van de Wet dieren.
Spoedeisend belang
3. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter gevraagd het primaire besluit te schorsen, zodat zij de honden in afwachting van de beslissing op bezwaar bij haar thuis kan houden.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treft de voorzieningenrechter alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist.
Verzoekster stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de afzondering negatieve effecten heeft op de sociale ontwikkeling van de honden (met name de pup). Zij wil de honden zo snel mogelijk weer bij haar thuis houden om verdere schade te voorkomen en te kunnen starten met hun training. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster haar stellingen heeft onderbouwd met rapportages van [naam 5] , gedragsbioloog, gespecialiseerd in het gedrag van honden, en [naam 6] , dierenarts-microbioloog, onder andere verbonden aan de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht. Verweerder heeft bovendien erkend dat de officiële quarantaine effect heeft op de socialisatie van de dieren. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende redenen om aan te nemen dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
5. De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopig oordeel geven over de rechtmatigheid van het primaire besluit. Dit oordeel bindt de rechter in een eventuele bodemprocedure niet.
Welke gezondheidsvoorschriften zijn van toepassing?
6. Verzoekster betwist dat Verordening (EU) 2020/962 in haar geval van toepassing is. Zij is het daarom niet eens met verweerder dat zij de gezondheidsvoorschriften van deze verordening heeft overtreden. Zij stelt dat er, anders dan verweerder meent, wat betreft het binnenkomen van de drie honden in de Europese Unie vanuit Oekraïne sprake is van niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren en dat daarom Verordening (EU) nr. 576/2013 [3] van toepassing is. De voorzieningenrechter volgt dit niet. In artikel 3, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 576/2013 is bepaald dat onder ‘gezelschapsdier’ wordt verstaan een dier dat zijn eigenaar of een gemachtigde persoon vergezelt tijdens niet-commercieel verkeer en dat voor de duur van dit niet-commerciële verkeer onder de verantwoordelijkheid van de eigenaar of de gemachtigde persoon blijft vallen. Artikel 3, aanhef en onder c, definieert het begrip “eigenaar” als een natuurlijke persoon die in het identificatiedocument als eigenaar staat vermeld. Volgens artikel 3, aanhef en onder d, is een “gemachtigde persoon” een natuurlijke persoon die schriftelijk door de eigenaar gemachtigd is namens de eigenaar het niet-commerciële verkeer van het gezelschapsdier te verrichten. Verzoekster heeft niet onderbouwd dat de drie honden haar als eigenaar of gemachtigde persoon als hiervoor bedoeld hebben vergezeld. Dit betekent dat de drie honden niet als gezelschapsdieren in de zin van Verordening (EU) nr. 576/2013 kunnen worden aangemerkt, zodat deze verordening niet van toepassing is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht Verordening (EU) 2020/962 toegepast.

Heeft verzoekster de gezondheidsvoorschriften overtreden?

7. Verzoekster heeft, ervan uitgaande dat op het binnenkomen van de drie honden in de Europese Unie Verordening (EU) 2020/962 van toepassing is, niet betwist dat niet is voldaan aan de in het primaire besluit genoemde voorschriften van deze verordening en dat dus sprake is van de daarin genoemde overtredingen (zie hiervoor onder 2). De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat verweerder deze overtredingen terecht heeft vastgesteld.
8. De vraag is vervolgens of verweerder bevoegd was om wegens de overtredingen de drie honden in afzondering (officiële quarantaine) te plaatsen op een opvanglocatie en de andere in het primaire besluit genoemde maatregelen te nemen.
Wijziging van de wettelijke grondslag voor de genomen maatregelen
9.1
Verweerder heeft in het primaire besluit artikel 138, eerste en tweede lid, onder a en b, van de Controleverordening gebruikt als grondslag voor zijn beslissing om de honden onder officieel toezicht af te zonderen (in quarantaine te plaatsen) en de andere maatregelen ten aanzien van de honden te nemen. Tijdens de zitting heeft verweerder betoogd dat deze grondslag niet onjuist is, maar dat artikel 66, derde lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 71, eerste lid, aanhef en onder a, van de Controleverordening een specifiekere grondslag biedt. Verweerder meent dat hem de tijd moet worden gegund de wettelijke grondslag in de bezwaarfase te wijzigen, gelet op het feit dat de strekking van het primaire besluit daarmee niet verandert. Er is dus geen sprake van een onrechtmatig besluit, aldus verweerder.
9.2
Artikel 66 van de Controleverordening gaat over de maatregelen die de bevoegde autoriteit moet nemen, indien een zending dieren de Europese Unie binnenkomt, die niet aan de in artikel 1, tweede lid, van deze verordening bedoelde regels voldoet. Met die regels worden onder andere de diergezondheidsvoorschriften van Verordening (EU) 2020/692 bedoeld. In het derde lid is bepaald dat de bevoegde autoriteit ten aanzien van zo’n zending onverwijld opdracht geeft aan de voor de zending verantwoordelijke ondernemer om a) de zending te vernietigen, b) de zending door te zenden naar een plaats buiten de Unie, of c) de zending te onderwerpen aan een speciale behandeling als bedoeld in artikel 71, eerste en tweede lid, van de Controleverordening. Verweerder stelt dat een speciale behandeling als bedoeld in deze voorschriften kan bestaan uit het in officiële afzondering plaatsen van de honden van verzoekster en het laten ondergaan van een titreringstest. Verweerder stelt daarom dat hij op grond van artikel 66, derde lid, onder c, in verbinding met artikel 71, eerste en tweede lid, van de Controleverordening bevoegd is om die maatregelen te nemen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dat onjuist. In het derde lid, aanhef en onder c, staat immers expliciet dat de bevoegde autoriteit opdracht moet geven aan de voor de zending verantwoordelijke ondernemer – dat is in dit geval verzoekster – om de daarin genoemde maatregelen te nemen, maar niet dat die autoriteit bevoegd is die maatregelen meteen zelf te nemen. Ook het vierde lid van artikel 66 van de Controleverordening stelt buiten twijfel dat het in het derde lid gaat om het door de bevoegde autoriteit opdragen van de in het derde lid genoemde maatregelen aan de ondernemer. Uit artikel 69 van de Controleverordening blijkt dat de bevoegde autoriteit pas zelf maatregelen mag en moet nemen als de ondernemer de door de autoriteit gelaste maatregelen niet, of niet binnen de door de autoriteit gestelde termijn, heeft uitgevoerd. De autoriteit is dan bevoegd de zending te onderwerpen aan “elke andere passende maatregel”. Niets wijst erop dat verweerder verzoekster eerst heeft opgedragen één of meer van de in artikel 66, derde lid, onder c, van de Controleverordening genoemde acties te ondernemen, alvorens de bij het primaire besluit genomen maatregelen te nemen. Aan artikel 66, derde lid, in verbinding met artikel 71, eerste en tweede lid, van de Controleverordening kan verweerder dus niet de bevoegdheid ontlenen tot het nemen van de in geding zijnde maatregelen.
9.3
Dit betekent naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de door verweerder voorgenomen wijziging van de wettelijke grondslag van het primaire besluit bij het nog te nemen besluit op bezwaar, geen begaanbare weg is. Naar verwachting kan verweerder het primaire besluit dus niet handhaven bij het nog te nemen besluit op bezwaar met bedoelde wijziging van de grondslag.
De in het primaire besluit genoemde wettelijke grondslag voor de genomen maatregelen
10.1
Verweerder stelt zich, ondanks dat hij kennelijk voornemens is de wettelijke grondslag in de bezwaarfase te wijzigen, op het standpunt dat artikel 138 van de Controleverordening en artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Wet dieren (ook) een juiste grondslag bieden voor het primaire besluit. Dit laat de mogelijkheid open voor verweerder om in het nog te nemen besluit op bezwaar (toch) deze wettelijke voorschriften te gebruiken als grondslag voor de genomen maatregelen. De voorzieningenrechter zal daarom ook een voorlopig oordeel geven over dit standpunt.
10.2
Verzoekster betwist niet dat verweerder in dit geval bevoegd is op grond van artikel 138 van de Controleverordening en artikel 5.4 van de Wet dieren maatregelen te nemen. Deze wettelijke voorschriften schrijven niet dwingend voor welke maatregel of maatregelen verweerder in een geval als dit moet nemen, maar geven hem, binnen bepaalde grenzen, de ruimte om een maatregel te kiezen. De door verweerder gemaakte keuze moet worden getoetst aan het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel, wanneer een belanghebbende stelt dat die keuze daarmee in strijd is. Dit houdt onder meer in dat de rechter moet toetsen of de genomen maatregelen noodzakelijk zijn om het daarmee te dienen doel te bereiken en er geen andere geschikte maatregelen konden worden gekozen die minder belastend waren voor de belanghebbende.
10.3
De kern van het betoog van verzoekster is dat met name de maatregel tot afzondering van de honden op een opvanglocatie niet noodzakelijk is om het doel van de bescherming van de volks- en diergezondheid te bereiken. Volgens haar had dit doel ook bereikt kunnen worden met de minder vergaande en voor haar (en de honden) minder belastende opdracht om de honden op haar eigen adres in afzondering (thuisquarantaine) te houden. Zo nodig kon deze opdracht aangevuld worden met het opleggen van een verbod tot het in de handel brengen of vervoeren van de drie honden en de maatregel om een titreringstest uit te voeren. Zij heeft daartoe gewezen op de rapportages van de hiervoor al genoemde [naam 6] en op de mogelijkheid om de honden bij haar thuis afgescheiden te huisvesten om zo contacten met andere honden en mensen te voorkomen. Tot slot heeft zij erop gewezen dat bij thuisquarantaine de schade voor het welzijn van de honden kan worden beperkt. De door verweerder opgelegde maatregelen zijn volgens verzoekster in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
10.4
Verweerder meent daarentegen dat de genomen maatregen en met name de afzonderingsmaatregel niet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder stelt dat het noodzakelijk is om de drie honden onder officieel toezicht in afzondering te plaatsen omdat alleen met die maatregel op een effectieve manier het grote belang van de bescherming van de volks- en diergezondheid tegen verspreiding van besmettingen met rabiës kan worden gediend. Het risico op insleep van deze ziekte in Nederland moet worden geminimaliseerd. Verweerder heeft erop gewezen dat rabiës een zeer gevaarlijke en besmettelijke zoönose is, die hondsdolheid bij dieren en mensen kan veroorzaken en zonder snelle behandeling bij de mens dodelijk is en dat Oekraïne een hoog-risicoland is wat betreft rabiës. Toezicht op de naleving van thuisquarantaine is moeilijk, omdat de omstandigheden slecht te controleren zijn en dit een groot beslag legt op de beperkte handhavingscapaciteit. Ook bestaat het risico op aanzuigende werking.
10.5.1
Verweerder heeft de voorzieningenrechter er niet van kunnen overtuigen dat de maatregel van afzondering van de honden onder officieel toezicht in dit specifieke geval noodzakelijk was om het daarmee te dienen doel van de bescherming van de volks- en diergezondheid te bereiken en dat verweerder niet met de minder ingrijpende maatregel van – kort gezegd – thuisquarantaine had kunnen volstaan om dat doel te bereiken. De voorzieningenrechter motiveert dit oordeel als volgt.
10.5.2
In de door verzoekster overgelegde rapportage van [naam 6] stelt deze partijdeskundige dat de risico-inschatting voor rabiës voor Oekraïne inderdaad hoog is, maar dat in dit specifieke geval het risico op insleep van rabiës door de twee volwassen honden als nihil is te beschouwen. Beide dieren zijn namelijk drie keer jaarlijks gevaccineerd, terwijl een normale injectie van de gebruikte vaccins al een minimale beschermingsduur van drie jaar heeft. Wat betreft de pup geldt dat een optimale maternale immuniteit (bescherming van antistoffen via de moedermelk) kan worden verwacht, omdat de ouderdieren veelvuldig zijn gevaccineerd. Mede gelet hierop acht de partijdeskundige een thuisquarantaine meer op zijn plaats, zij het onder de voorwaarde dat één maand na de rabiësvaccinatie bij de pups beschermende titers zijn aangetoond die hoger dan of gelijk zijn aan 0,5 IE/ml. Verweerder heeft hier desgevraagd ter zitting (bij monde van de toezichthoudend dierenarts, [naam 3] ) slechts in het algemeen tegenover gesteld dat rabiës een lange incubatietijd heeft en dat quarantaine daarom noodzakelijk is. Hiermee heeft verweerder de onderbouwde stelling van [naam 6] met betrekking tot de concrete risico-inschatting ten aanzien van de drie honden niet afdoende weerlegd. De stelling van de toezichthoudend dierenarts ziet op de ratio van de in het primaire besluit genoemde quarantaineduur van drie maanden. Met die stelling heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat met een thuisquarantaine van de honden voor dezelfde duur niet evenzeer aan die ratio recht kan worden gedaan.
10.5.3
Gebleken is dat verweerder anders omgaat met de eigen huisdieren die vluchtelingen uit Oekraïne meenemen naar Nederland. Verweerder heeft erop gewezen dat ten aanzien van deze huisdieren Verordening (EU) 576/2013 van toepassing is en dat lidstaten op grond van artikel 32 van die verordening het niet-commerciële verkeer naar hun grondgebied kunnen toestaan van gezelschapsdieren die niet voldoen aan de in die verordening neergelegde diergezondheidsvoorschriften. In EU-verband is, aldus verweerder, afgesproken van die uitzonderingsmogelijkheid gebruik te maken ten aanzien van eigen huisdieren van genoemde vluchtelingen. De ten aanzien van verzoekster van toepassing zijnde Verordening (EU) 2020/692 kent niet een dergelijke uitzonderingsmogelijkheid en van een versoepeling voor de dieren waarop de voorschriften uit deze verordening van toepassing zijn is, aldus verweerder, geen sprake. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder ervan uitgaat dat de vluchteling na aankomst in Nederland, met hun huisdier zo snel mogelijk naar een dierenarts gaat, dat de vluchteling zijn hond laat vaccineren tegen rabiës als het dier nog geen geldige vaccinatie heeft en dat de vluchteling zijn hond daarna in thuisquarantaine houdt. Minimaal dertig dagen na de rabiësvaccinatie moet bij de hond van de vluchteling bloed worden afgenomen voor een titerbepaling. Verweerder verwacht dat de vluchteling de hond in thuisquarantaine houdt tot de uitslag van de titerbepaling bekend is en meer dan 0,5 IE/ml bedraagt. Verweerder gaat er verder van uit dat de vluchteling daarna gedurende drie maanden het contact met andere mensen en dieren beperkt. Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht dat er een team van tien inspecteurs dagelijks bezig is met het uitvoeren van controles op deze thuisquarantaines. In dit licht verdient het betoog van verweerder dat toezicht op de naleving van thuisquarantaine moeilijk is, relativering. Gelet ook op wat hiervoor in 10.5.2 is overwogen, acht de voorzieningenrechter dit betoog onvoldoende voor de conclusie dat in dit specifieke geval thuisquarantaine voor de honden van verzoekster geen geschikte maatregel is waarmee het belang van de volks- en diergezondheid doeltreffend kan worden gediend. De voorzieningenrechter wijst er hierbij nog op dat [naam 6] in zijn rapportages onweersproken heeft gesteld dat uit zijn contacten met dierenartsen blijkt dat in de praktijk veelvuldig honden uit Oekraïne worden gezien waarvan, anders dan in dit geval, geen paspoorten aanwezig zijn en waarvan de vaccinatiestatus onbekend is. Die honden worden echter niet drie maanden in officiële quarantaine geplaatst, maar mogen in thuisquarantaine worden gehouden. Ook acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster, als hobbyfokker, op haar woonadres beschikt over alle voorzieningen die nodig zijn om een effectieve thuisquarantaine mogelijk te maken. Zo heeft zij ruime buitenkennels, waar zij de honden kan houden zonder dat zij in contact komen met haar andere huisdieren. Bovendien woont verzoekster in het buitengebied, zodat ze de honden kan uitlaten zonder dat zij in contact komen met andere dieren of mensen.
10.5.4
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het primaire besluit dus in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Conclusie
11. Het voorgaande (zie 9.2, 9.3 en 10.5.1 tot en met 10.5.4) betekent dat het primaire besluit naar verwachting in bezwaar geen stand kan houden. De voorzieningenrechter zal daarom bij wijze van voorlopige voorziening het primaire besluit schorsen, bepalen dat verweerder de drie honden onverwijld aan verzoekster teruggeeft en dat verweerder verzoekster de opdracht geeft deze honden, aansluitend aan de teruggave, op haar woonadres af te zonderen (in thuisquarantaine te houden) tot 1 augustus 2022. Deze termijn komt overeen met de in het primaire besluit bepaalde duur van de afzondering op de opvanglocatie, omdat op 1 mei 2022 bloed is afgenomen bij de drie honden ten behoeve van een titreringstest en uit de door verweerder overgelegde testuitslagen blijkt dat de titer bij alle drie de honden voldoende hoog was om de quarantaineperiode vanaf die datum te laten ingaan. Wat betreft de bij het primaire besluit genomen maatregel dat de honden worden voorzien van een identificatiedocument, constateert de voorzieningenrechter dat verzoekster daartegen geen inhoudelijke bezwaren heeft aangevoerd en dat onduidelijk is of de honden daarvan inmiddels zijn voorzien. Zekerheidshalve zal de voorzieningenrechter daarom ook bepalen dat verweerder verzoekster opdraagt ervoor te zorgen dat de honden een identificatiedocument krijgen, voor zover dit nog niet is gebeurd.
Proceskosten
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de voorzieningenrechter de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Ook de kosten van de twee deskundigen die verzoekster heeft ingeschakeld komen voor vergoeding in aanmerking, in totaal € 317,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het primaire besluit;
  • bepaalt dat verweerder de drie honden onverwijld teruggeeft aan verzoekster;
  • bepaalt dat verweerder verzoekster de opdracht geeft deze honden, aansluitend aan de teruggave, op haar woonadres af te zonderen (in thuisquarantaine te houden) tot 1 augustus 2022;
  • bepaalt dat verweerder verzoekster opdraagt ervoor te zorgen dat de honden een identificatiedocument krijgen, voor zover dit nog niet is gebeurd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.835,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2022.
de griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
w.g. S.C. Stuldreher
Afschrift verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/692 van de Commissie van 30 januari 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met zendingen van bepaalde dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong.
2.Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen (…).
3.Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003.