ECLI:NL:CBB:2022:314

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/331
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Correctie van S&O-verklaring op basis van onjuiste gegevens door de minister van Economische Zaken

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juni 2022, zaaknummer 21/331, is het beroep van Vita Square B.V. tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat ongegrond verklaard. De zaak betreft een correctie op de Speur- en Ontwikkelingswerkverklaring (S&O-verklaring) die aan appellante was afgegeven voor de periode januari tot en met september 2018. De minister had de S&O-verklaring gecorrigeerd op basis van artikel 25, tweede lid, onder a, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva), omdat de uitgaven die door appellante waren opgegeven niet in overeenstemming waren met de werkelijke inzet voor S&O. Appellante had gesteld dat de proeffabriek voor 34% van de tijd was ingezet voor S&O, maar de minister concludeerde op basis van de overgelegde administratie dat dit percentage slechts 22% was.

Tijdens de hoorzitting had appellante de gelegenheid om haar standpunt toe te lichten, maar het College oordeelde dat de door appellante overgelegde administratie onvoldoende inzichtelijk maakte dat het opgegeven percentage van 34% juist was. Het College benadrukte dat de toerekening van de uitgaven voor S&O op eenvoudige en duidelijke wijze uit de administratie moet blijken. De appellante had niet de benodigde gegevens overgelegd om haar standpunt te onderbouwen, waardoor de minister terecht de correctie had toegepast.

Het College concludeerde dat de minister op basis van de wetgeving en de overgelegde gegevens de correctie van de S&O-verklaring mocht doorvoeren. De uitspraak bevestigt het belang van een zorgvuldige administratie door S&O-inhoudingsplichtigen en de noodzaak om de werkelijke uitgaven voor S&O duidelijk te documenteren. De beslissing van de minister om het bezwaar van appellante ongegrond te verklaren werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/331

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2022 in de zaak tussen

Vita Square B.V., te Wolvega, appellante

(gemachtigde: mr. J. Dijkgraaf),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Essen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante afgegeven Speur- en Ontwikkelingswerkverklaring (S&O-verklaring) voor de periode januari tot en met september van het jaar 2018 op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) gecorrigeerd.
Bij besluit van 5 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2] .

Overwegingen

1. Appellante opereert op de food- en pharmamarkt. Zij heeft op 28 november 2017 een aanvraag ingediend voor een S&Overklaring voor het project ‘proeffabriek experimentele producten’ (proeffabriek). Dit project is gericht op het bedenken, ontwikkelen en middels sproeitechnologie produceerbaar maken van poedervormige food-, feed- en pharmaproducten en speciaalmengsels voor toepassing in diverse producten. Bij besluit van 2 februari 2018 heeft verweerder aan appellante hiervoor een S&Overklaring voor de periode januari tot en met september 2018 afgegeven. Op 4 maart 2020 heeft appellante aan verweerder haar S&O-administratie overgelegd, waaronder het excelbestand ‘WBSO onderbouwing dienstbaarheid installatie Vitasquare 2018’ (het excelbestand). In de begeleidende brief heeft appellante vermeld dat de proeffabriek voor 34% van de tijd is ingezet voor S&O, wat neerkomt op een bedrag aan uitgaven ter hoogte van € 341.088,-. Naar aanleiding van de uitgevoerde deskcontrole en op basis van de door appellante overgelegde stukken heeft verweerder geconcludeerd dat de proeffabriek voor 22% van de tijd is ingezet voor S&O. Als gevolg daarvan heeft verweerder de uitgaven bepaald op € 220.703,- en een correctie-S&O-verklaring afgegeven van € 22.128,- .
2. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de uitgaven ten aanzien van de proeffabriek terecht zijn gecorrigeerd. Bij een controle dient immers uit de administratie op eenvoudige en duidelijke wijze af te leiden zijn wat de werkelijke uitgaven voor het verrichte S&O zijn geweest, wat bij appellante niet het geval was. Appellante heeft vervolgens tijdens de hoorzitting van 14 januari 2021 de gelegenheid gekregen om aan te tonen dat de proeffabriek daadwerkelijk 34% van de tijd is ingezet voor S&O, in afwijking van het percentage waar verweerder op uitkomt, te weten 22% van de tijd. Appellante heeft dit echter niet aannemelijk gemaakt. De toerekening van de uitgaven moet gebaseerd zijn op de S&O-inzet van de proeffabriek. Anders dan appellante betoogt, is het nemen van batches daarvoor als uitgangspunt onvoldoende nauwkeurig. De batches voor S&O zijn immers vaak relatief klein. De daadwerkelijke inzet voor S&O is daarmee veel minder dan hetgeen appellante suggereert. Toerekening op basis van machinedraaiuren geeft een representatiever beeld van de S&O-inzet van de proeffabriek.
3. In beroep voert appellante aan dat verweerder zijn besluit onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd heeft genomen. Het uitgangspunt van verweerder dat de toerekening op basis van machinedraaiuren dient plaats te vinden, ontbeert een wettelijke grondslag en is bovendien onredelijk. Verder strookt dit niet met het oogmerk van de wetgever dat de S&O-inhoudingsplichtige zelf een administratie mag voeren die past bij zijn type S&O-activiteiten. Volgens appellante kan in haar specifieke situatie geen goede opgave van de draaiuren van een batch in de gehele proeffabriek worden gemaakt. Het is niet haalbaar om op een andere wijze een eenvoudige tijdsbesteding per batch te maken, omdat er tijdsoverlap tussen de verschillende procesonderdelen is. Een batch neemt in de proeffabriek gemiddeld 24 uur in beslag, vandaar de keuze voor een dag. Appellante heeft ervoor gekozen om een uitdraai te maken van het laatste deel van het productieproces van een batch, omdat vanuit dit overzicht eenvoudig een link naar de datum van de batches en daarmee de dagen is te maken. Het is voor appellante onduidelijk waarom verweerder de door appellante gehanteerde berekeningsmethode niet in lijn acht met het wettelijke kader. Verder verwijst verweerder naar het door haar overgelegde excelbestand. De aannames en conclusie van verweerder met betrekking tot de informatie in dit bestand, stroken niet met de werkelijkheid. Zo legt verweerder ten onrechte een link tussen het aantal batches en de tijd waarin S&O-werkzaamheden worden verricht. De opgegeven tijden in het excelbestand betreffen het proces en geven niet een volledig beeld van de draaitijd van de proeffabriek. Juist de proeffabriek en niet de afzonderlijke machine is in de aanvraag op grond van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) en de S&O-beschikking opgenomen. Verweerder heeft ten onrechte voor de technische beoordeling van de aangeleverde informatie geen specialist ingeschakeld.
4.1
Het College stelt voorop dat het besluit om de S&O-verklaring te corrigeren gebaseerd is op artikel 25, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wva.
4.2
In artikel 25, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wva is bepaald dat de minister een correctie-S&O-verklaring kan afgeven met het bedrag dat op de S&O-verklaring ten onrechte is vermeld als bedrag aan S&O-afdrachtvermindering, indien aannemelijk is dat ter verkrijging van de S&O-verklaring of bij het doen van de mededeling als bedoeld in artikel 24, tweede lid, gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat een andere beslissing zou zijn genomen indien de juiste en volledige gegevens zouden zijn verstrekt.
4.3
Verweerder stelt dat de toerekening van de uitgaven voor de proeffabriek door appellante niet kan worden gevolgd. Op basis van de door appellante overgelegde administratie kan verweerder – anders dan de door appellante opgegeven 34% – slechts 22% van de uitgaven voor de proeffabriek toeschrijven aan S&O. Gelet op het voorgaande, ziet het College zich voor de vraag gesteld of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat appellante zodanig onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, dat een andere beslissing zou zijn genomen indien de juiste en volledige gegevens zouden zijn verstrekt.
4.4.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht als uitgangspunt genomen dat uit appellantes administratie op eenvoudige en duidelijke wijze moet zijn af te leiden wat de werkelijke uitgaven zijn geweest en dat deze uitgaven 100% dienstbaar en direct toerekenbaar moeten zijn aan het door de S&O-inhoudingsplichtige verrichte S&O en is hij vervolgens terecht tot de conclusie gekomen dat appellante hierin voor niet meer dan 22% van de uitgaven is geslaagd. Daarbij betrekt het College dat verweerder, nadat hij op grond van de overgelegde administratie, waaronder het excel-overzicht van batches, slechts 22% van de uitgaven voor de proeffabriek kon toeschrijven aan S&O, appellante in bezwaar en tijdens de hoorzitting voldoende gelegenheid heeft geboden om toe te lichten waarom het percentage van 34% toch juist zou zijn. Zoals appellante zelf heeft toegelicht, beschikt zij echter niet over meer of andere administratie waaruit een goede opgave van de draaiuren van een batch in de gehele proeffabriek kan worden gemaakt. Daarom heeft appellante ervoor gekozen om alleen een uitdraai te maken van het laatste deel van het productieproces van een batch, hetgeen volgens haar voldoende weergeeft dat gemiddeld 24 uur per batch wordt besteed, waarmee dan vervolgens wordt uitgekomen op een percentage van 34% voor het S&O. Het College onderschrijft het standpunt van verweerder dat de door appellante overgelegde (summiere) administratie en het in dat kader overgelegde excel-overzicht onvoldoende inzichtelijk maken dat dit percentage van de uitgaven daadwerkelijk dienstbaar en direct toerekenbaar zijn aan het door appellante verrichte S&O.
4.5
Gelet op het voorgaande overwegingen is het College van oordeel dat verweerder op grond van artikel 25, tweede lid, onder a, een correctie heeft mogen afgeven voor dat deel van de uitgaven dat niet te herleiden is tot S&O en dus onjuist is. Dat verweerder, zoals appellante ter zitting heeft betoogd, daarmee (mogelijk) voorbij gaat aan het feit dat appellante juist in de voorfase van de productie van een batch veel S&O-uren maakt en uitgaven doet, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante heeft immers van deze voorfase geen inzichtelijke administratie overgelegd en heeft haar standpunt dus op dit punt niet onderbouwd. Dat komt voor haar eigen rekening en risico. In het verlengde hiervan kan ook appellantes beroep op de afwezigheid van specialisten tijdens de hoorzitting haar niet baten. Uit haar administratie dient immers op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden wat de werkelijke uitgaven zijn geweest voor het S&O. Daarvan uitgaande, valt niet in te zien dat deze vervolgens door een specialist zou moeten worden beoordeeld. Bovendien geldt dat bij gebreke van relevante administratie beoordeling door een specialist geen toegevoegde waarde heeft. Naar het oordeel van het College is er dan ook geen reden om aan te nemen dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd is.
5
.Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. D. Brugman en mr. C.M. Wissels, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.
w.g. B. Bastein w.g. M.H. van Kersbergen
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
u. uitgaven: al hetgeen is betaald voor de verwerving van nieuw vervaardigde bedrijfsmiddelen voor zover deze betalingen drukken op de S&O-inhoudingsplichtige of op een lichaam dat deel uitmaakt van dezelfde fiscale eenheid als de S&O-inhoudingsplichtige en deze bedrijfsmiddelen:
1°. niet eerder in aanmerking zijn genomen voor een S&O-verklaring;
2°. niet eerder zijn gebruikt; en
3°. dienstbaar en direct toerekenbaar zijn aan de realisatie van speur- en ontwikkelingswerk van de S&O-inhoudingsplichtige;
(…)
Artikel 23a
1. Uitgaven die gedeeltelijk direct toerekenbaar zijn aan door de S&O-inhoudingsplichtige verricht speur- en ontwikkelingswerk, komen slechts voor dat deel als uitgaven als bedoeld in artikel 23, derde lid, onderdeel b, in aanmerking.
2 Een uitgave kan slechts in één S&O-verklaring worden opgenomen.
3 Uitgaven van € 1.000.000 of meer per bedrijfsmiddel komen in enig kalenderjaar voor 20 percent als uitgaven als bedoeld in artikel 23, derde lid, onderdeel b, in aanmerking.
4 In afwijking van het tweede lid kunnen uitgaven als bedoeld in het derde lid gedurende 5 jaar maximaal eenmaal per kalenderjaar in een S&O-verklaring worden opgenomen.
Artikel 24
1. De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, houdt een overeenkomstig bij regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij omtrent de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het werk dat in de verklaring is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk. Ingeval aan de S&O-inhoudingsplichtige een S&O-verklaring is afgegeven die ook een bedrag aan kosten en uitgaven als bedoeld in artikel 23, tweede lid, onderdeel d, bevat, houdt de S&O-inhoudingsplichtige ook een overeenkomstig bij regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij omtrent de kosten en uitgaven die zijn gemaakt voor het speur- en ontwikkelingswerk waarvoor hij de verklaring heeft ontvangen.
2 De S&O-inhoudingsplichtige doet mededeling aan Onze Minister van Economische Zaken over de in dat kalenderjaar aan speur- en ontwikkelingswerk bestede uren waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven en, ingeval een S&O-verklaring ook een bedrag aan kosten en uitgaven als bedoeld in artikel 23, tweede lid, onderdeel d, bevat, van de in dat kalenderjaar gerealiseerde kosten en uitgaven waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven.
(…)
Artikel 25
(…)
2 Onze Minister van Economische Zaken geeft aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring af met het bedrag dat op de S&O-verklaring ten onrechte is vermeld als bedrag aan S&O-afdrachtvermindering, indien:
a. aannemelijk is dat ter verkrijging van de S&O-verklaring of bij het doen van de mededeling, bedoeld in artikel 24, tweede lid, gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat een andere beslissing zou zijn genomen indien de juiste en volledige gegevens zouden zijn verstrekt;
(…)
Regeling S&O-afdrachtvermindering
Artikel 3
(…)
2 Onverminderd het eerste lid voert de S&O-inhoudingsplichtige, ingeval aan hem een S&O-verklaring is afgegeven die ook een bedrag aan kosten en uitgaven als bedoeld in artikel 23, tweede lid, onderdeel d, van de wet bevat, gedurende het kalenderjaar waarin de S&O-verklaring afgegeven is per project een zodanige administratie dat daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. dat de kosten en uitgaven uitsluitend dienstbaar, onderscheidenlijk dienstbaar, en direct toerekenbaar zijn aan het werk dat in het betreffende kalenderjaar is verricht;
b. het bedrag aan de gerealiseerde kosten en uitgaven;
c. de datum waarop de kosten en uitgaven zijn betaald.
(…)