ECLI:NL:CBB:2022:31

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
20/1204
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van uitbetaling op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB met betrekking tot landbouwareaal

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de terugvordering van uitbetalingen van betalingsrechten voor het jaar 2017 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had eerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling herberekend en een bedrag teruggevorderd van de appellante, omdat de percelen niet meer als blijvend grasland konden worden aangemerkt. De appellante betwistte deze beslissing en stelde dat de percelen tot september 2017 als blijvend grasland konden worden aangemerkt en dat de werkzaamheden die daarna plaatsvonden geen negatieve impact hadden op de landbouwstatus van de grond.

Het College heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de percelen niet als bouwland en dus als landbouwareaal konden worden aangemerkt. De appellante had de percelen opgegeven als natuurlijk grasland en voerde aan dat de werkzaamheden in het kader van natuurbeheer plaatsvonden, wat niet in strijd was met de landbouwstatus. Het College oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en vernietigde dit besluit. Tevens werd de minister opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. De minister werd ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellante, die op € 1.518,- werden vastgesteld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1204

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2022 in de zaak tussen

maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en

de minister van Landbouw, natuur en voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor appellante voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) herberekend, gewijzigd vastgesteld en een bedrag van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 10 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, het primaire besluit herroepen op basis van een gewijzigde motivering en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor appellante voor het jaar 2017 aangepast en bovenop het reeds teruggevorderde bedrag nog een bedrag teruggevorderd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 10 mei 2017 heeft appellante de Gecombineerde opgave 2017 aangevraagd. Daarin heeft appellante onder meer heeft gevraagd om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017. Bij besluit van 6 december 2017 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2017 vastgesteld op € 41.451,98.
1.2
Naar aanleiding van een controle van de percelen van appellante heeft verweerder bij het primaire besluit de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2017 herberekend, deze gewijzigd vastgesteld op € 34.188,83 en een bedrag van € 7.263,15 van appellante teruggevorderd.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, het primaire besluit herroepen op basis van een gewijzigde motivering en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2017 gewijzigd vastgesteld op € 32.992,99 en bovenop het reeds teruggevorderde bedrag nog een bedrag van € 1.195,84 van appellante teruggevorderd. Volgens verweerder moet, om een perceel als subsidiabel landbouwareaal aan te kunnen merken, het perceel voldoen aan drie cumulatieve voorwaarden. Er moet sprake zijn van grond die gedurende het gehele jaar als landbouwareaal kan worden aangemerkt, de grond moet voor landbouwactiviteiten worden gebruikt en appellante moet op 15 mei 2017 de beschikking hebben gehad over de grond. Verweerder splitst het door appellante opgegeven perceel 24 in de percelen 24 en 70 en keurt perceel 24 en perceel 43 af, omdat die percelen niet aan de eerste voorwaarde voldoen. Uit luchtfoto’s en ander beeldmateriaal leidt verweerder af dat die percelen niet het gehele jaar kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal, omdat daarop in ieder geval vanaf 1 september 2017 werkzaamheden worden uitgevoerd en er enkel zand zichtbaar is. Ook door Landschap Overijssel is bevestigd dat op deze percelen in de periode van 1 september 2017 tot 1 november 2017 werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Deze percelen zijn pas in maart 2018 weer opnieuw ingezaaid. Appellante heeft de percelen opgegeven als natuurlijk grasland, hoofdfunctie landbouw met gewascode 331. Aangezien vanaf 1 september 2017 tot in ieder geval 6 april 2018 geen (natuurlijk) grasland zichtbaar is geweest, kunnen deze percelen niet worden aangemerkt als landbouwareaal, aldus verweerder.
3. Appellante voert aan dat verweerder de percelen 24 en 43 voor het jaar 2017 ten onrechte niet heeft aangemerkt als landbouwareaal. In ieder geval tot september 2017 waren deze percelen permanent grasland. In het najaar van 2017 en het voorjaar 2018 zijn er werkzaamheden uitgevoerd; de percelen zijn afgeplagd met het doel deze te verschralen en vervolgens is de grond weer ingezaaid met gras. Deze werkzaamheden vonden plaats in het kader van natuurbeheer en zijn dus in het kader van de landbouw verricht. Appellante heeft kort voor het afplaggen de percelen nog gemaaid en normaal gesproken was het teeltjaar 2017 daarmee beëindigd. De grond heeft er dus landbouwkundig geen schade van ondervonden. De herinzaai was wel later dan gepland, als gevolg van de weersomstandigheden, maar in 2018 nog vroeg genoeg voor een normaal volgend teeltjaar. Er is dus geen verschil met een situatie waarin grasland wordt omgeploegd voor bouwland, en nog minder verschil met graslandvernieuwing. Dat percelen in de winter kaal en drassig zijn is overigens heel normaal. Wanneer het afplaggen niet als landbouwactiviteit wordt beschouwd, stelt appellante dat geen sprake is van noemenswaardige hinder. Dat de periode tussen het afplaggen en herinzaai langer duurde dan 90 dagen is daarvoor niet bepalend. Van belang is dat de activiteiten geen verlies aan grasopbrengst betekenden omdat de grasoogst al was voltooid en de inzaai in 2018 vroeg genoeg was voor een normale opbrengt in 2018. Er is volgens appellante geen sprake van het beëindigen of onderbreken van de landbouw. Hoewel de grond na het afplaggen tijdelijk onbeteeld was, was de grond nog steeds landbouwgrond. De percelen zijn ononderbroken in beheer geweest voor landbouw en daarmee zijn de percelen 24 en 43 voor het gehele jaar 2017 wel degelijk aan te merken als subsidiabele landbouwgrond.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder ‘subsidiabele hectare’ wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van Verordening 1307/2013). Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 1307/2013 bepaalt dat, voor zover hier van belang, onder ‘bouwland’ wordt verstaan: grond die voor de teelt van gewassen wordt gebruikt of daarvoor beschikbaar is, maar braak ligt. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 bepaalt dat, voor zover hier van belang, onder ‘blijvend grasland en blijvend weiland’ (samen blijvend grasland) wordt verstaan: grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen.
4.2
Voor de beoordeling of sprake is van een subsidiabele hectare is dus van belang dat het moet gaan om landbouwareaal; daarbij wordt geen belang gehecht aan de vraag of de grond wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor blijvende teelten. Vaststaat dat de percelen tot september 2017 voldeden aan de definitie van blijvend grasland en dat in zoverre sprake was van landbouwareaal. In september 2017 hebben op de percelen werkzaamheden plaatsgevonden waarbij de graszode werd verwijderd teneinde de percelen te verschralen en in het voorjaar van 2018 zijn de percelen opnieuw ingezaaid met gras. Hoewel de percelen door het verwijderen van de graszode niet meer als blijvend grasland kunnen worden aangemerkt, heeft verweerder niet duidelijk gemaakt waarom de percelen (de overgebleven grond) niet als bouwland en dus als landbouwareaal kunnen worden aangemerkt. Voor zover die percelen braak lagen, waren zij beschikbaar om te worden ingezaaid, wat in het voorjaar van 2018 ook is gebeurd. De conclusie is dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en daarom in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Omdat het College onvoldoende informatie heeft om het geschil finaal te beslechten, zal het verweerder opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. A. Venekamp en mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen