In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de terugvordering van uitbetalingen van betalingsrechten voor het jaar 2017 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had eerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling herberekend en een bedrag teruggevorderd van de appellante, omdat de percelen niet meer als blijvend grasland konden worden aangemerkt. De appellante betwistte deze beslissing en stelde dat de percelen tot september 2017 als blijvend grasland konden worden aangemerkt en dat de werkzaamheden die daarna plaatsvonden geen negatieve impact hadden op de landbouwstatus van de grond.
Het College heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de percelen niet als bouwland en dus als landbouwareaal konden worden aangemerkt. De appellante had de percelen opgegeven als natuurlijk grasland en voerde aan dat de werkzaamheden in het kader van natuurbeheer plaatsvonden, wat niet in strijd was met de landbouwstatus. Het College oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en vernietigde dit besluit. Tevens werd de minister opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. De minister werd ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellante, die op € 1.518,- werden vastgesteld.