3.2In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat appellante, op grond van artikel 61, eerste lid, van het Besluit SDE, gelezen in samenhang met artikel 15, tweede lid, van de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie najaar 2017 (Aanwijzingsregeling), de productie-installatie uiterlijk binnen 1,5 jaar na datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik moet nemen. Appellante heeft geen verzoek om uitstel of ontheffing van de uiterste ingebruikname datum ingediend. De productie-installatie van appellante moest daarom uiterlijk 14 september 2019 in gebruik zijn genomen. Op grond van de verklaring van CertiQ van 27 september 2019 heeft verweerder geconcludeerd dat het geïnstalleerd vermogen van de productie-installatie lager is dan het vermogen waarvoor de subsidie is verleend. Verweerder heeft daarom de subsidieverlening aangepast naar het daadwerkelijk geïnstalleerde vermogen. Dat appellante nog wel van plan is om de productie-installatie verder uit te breiden tot het beoogde vermogen, kan volgens verweerder niet tot een ander gevolg leiden. De beoogde uitbreiding kan namelijk niet meer gerealiseerd worden binnen de gestelde termijn van 1,5 jaar. Omdat appellante niet aan haar verplichting heeft voldaan, heeft verweerder de subsidieverlening op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb gewijzigd.
4. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van een geïnstalleerd vermogen van de zon-pv-installatie van 0,394 MWp. Vanwege de uiterste ingebruikname datum van 14 september 2019 heeft appellante ervoor gekozen het project in twee fasen uit te voeren, waarbij 75% van het project is gerealiseerd vóór 14 september 2019. De overige 25%, waarmee het geïnstalleerd vermogen wordt verhoogd tot 0,607 MWp, kon pas worden gerealiseerd nadat werd vastgesteld dat de dakconstructie sterk genoeg is. Appellante heeft geen uitstel van de uiterste ingebruikname datum aangevraagd, aangezien de tweede fase binnen korte tijd zou worden toegevoegd aan de installatie die is gerealiseerd in fase 1. Wél heeft appellante in het verzoek tot vaststelling aangegeven dat het vermogen van de installatie nog wordt vergroot tot het vermogen waarvoor het maximale subsidiebedrag is verleend. Verweerder had die opmerking zo moeten begrijpen dat appellante daarmee verzocht om een verlenging van de uiterste ingebruikname datum. Omdat verweerder bij de aangepaste subsidieverlening enkel uitgaat van de installatie die is gerealiseerd onder fase 1 van het project, wordt de beoogde uitbreiding momenteel niet gesubsidieerd. Echter, appellante is voor de beoogde uitbreiding al wel financiële verplichtingen aangegaan. Zo liggen de zonnepanelen voor de tweede fase klaar en zijn de werkzaamheden geboekt. Ook de financiële middelen voor de realisatie van fase 2 zijn al door de bank aan appellante ter beschikking gesteld. Verweerder dient daarom ook het nog te realiseren vermogen mee te nemen in de vaststelling van de subsidie.
5. Verweerder benadrukt dat het van belang is dat de subsidieontvanger de productie-installatie zo snel mogelijk, maar uiterlijk 1,5 jaar na de datum van de beschikking tot subsidieverlening, in gebruik neemt en dat die productie-installatie ook daadwerkelijk overeenkomstig het opgestelde en bij aanvraag ingediende plan is gerealiseerd en wordt geëxploiteerd. Verweerder heeft appellante meermaals gewezen op deze verplichting. Desondanks was op de uiterste datum van 14 september 2019 slechts een deel van het bij de aanvraag ingediende plan gerealiseerd. Daarnaast had appellante op de uiterste datum nog geen aanstalten gemaakt met de uitbreiding van de productie-installatie tot de omvang waarvoor de subsidie is verleend. Dat appellante op die datum nog geen aanstalten had gemaakt, leidt verweerder af uit het feit dat de offerte voor de uitbreiding pas op 7 april 2020, dus ruim ná 14 september 2019, is ondertekend. Verweerder komt tot de conclusie dat de productie-installatie op 14 september 2019 niet volledig volgens het bij de aanvraag ingediende plan is gerealiseerd. Appellante heeft daarnaast geen verzoek om ontheffing of uitstel van de uiterste datum voor ingebruikname ingediend. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in het geval dat appellante wel een verzoek om ontheffing of uitstel zou hebben ingediend, de uitkomst niet anders zou zijn. Immers, een dergelijk verzoek wordt slechts gehonoreerd als er concreet zicht is op het realiseren van het restant van de productie-installatie. In het geval van appellante is daar geen sprake van omdat zij pas op 7 april 2020 een offerte heeft ondertekend voor het realiseren van het restant. Verweerder concludeert dat hij terecht de subsidieverlening heeft aangepast naar het daadwerkelijk geïnstalleerd vermogen.
Beoordeling door het College