ECLI:NL:CBB:2022:305

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
10 juni 2022
Zaaknummer
20/840
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging subsidieverlening duurzame energieproductie wegens niet-naleving verplichtingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juni 2022, zaaknummer 20/840, staat de wijziging van een subsidieverlening voor duurzame energieproductie centraal. Appellante had een subsidie aangevraagd op basis van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE) voor een zon-pv-installatie. De subsidieverlening was oorspronkelijk verleend op 14 maart 2018, met de verplichting dat de installatie binnen 1,5 jaar in gebruik moest worden genomen. Echter, op de uiterste datum van 14 september 2019 was de installatie slechts gedeeltelijk gerealiseerd, wat leidde tot een wijziging van de subsidieverlening door de minister van Economische Zaken en Klimaat. Appellante had geen verzoek om uitstel of ontheffing ingediend, en haar opmerking in het verzoek tot vaststelling werd niet als zodanig erkend. Het College oordeelde dat de minister terecht de subsidieverlening had aangepast, omdat appellante niet aan de verplichtingen had voldaan. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 20/840

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: R.L. Lok),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE) verleende subsidie ten nadele van appellante gewijzigd.
Bij besluit van 10 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Namens appellante heeft [naam 2] aan de zitting deelgenomen en namens verweerder zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
2.1
Op 17 oktober 2017 heeft appellante een subsidieaanvraag op grond van het Besluit SDE ingediend voor een zon-pv-installatie met een totaal nominaal elektrisch vermogen van 0,607 MWp.
2.2
Bij besluit van 14 maart 2018 heeft verweerder aan appellante subsidie verleend voor de zon-pv-installatie. De subsidie wordt uitgekeerd in de vorm van een vergoeding per geproduceerde MWh en de totale subsidie bedraagt maximaal € 769.828,-. In de bijlage bij dit besluit is onder het kopje “Verplichtingen” onder meer vermeld dat de installatie zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 1,5 jaar na de datum van de beschikking in gebruik moet worden genomen.
2.3
Op 3 september 2019 heeft appellante een verzoek tot vaststelling ondertekend en ingediend. Op het daartoe strekkende formulier heeft appellante ingevuld dat het elektrisch vermogen van de productie-installatie 0,394 MW bedraagt. Daarnaast heeft appellante op het formulier de opmerking “Let op: Vermogen wordt vergroot tot maximaal verstrekte SDE in de toekomst.” ingevuld.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft bij het primaire besluit de subsidiebeschikking op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangepast naar het daadwerkelijk geïnstalleerde vermogen. De totale subsidie bedraagt op basis daarvan maximaal € 499.691,-. Verweerder legt aan deze wijziging ten grondslag dat de uiterlijke ingebruikname termijn van de zon-pv-installatie is verstreken en het gerealiseerd vermogen van de zon-pv-installatie lager is dan het vermogen waarvoor de subsidie is verleend.
3.2
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat appellante, op grond van artikel 61, eerste lid, van het Besluit SDE, gelezen in samenhang met artikel 15, tweede lid, van de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie najaar 2017 (Aanwijzingsregeling), de productie-installatie uiterlijk binnen 1,5 jaar na datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik moet nemen. Appellante heeft geen verzoek om uitstel of ontheffing van de uiterste ingebruikname datum ingediend. De productie-installatie van appellante moest daarom uiterlijk 14 september 2019 in gebruik zijn genomen. Op grond van de verklaring van CertiQ van 27 september 2019 heeft verweerder geconcludeerd dat het geïnstalleerd vermogen van de productie-installatie lager is dan het vermogen waarvoor de subsidie is verleend. Verweerder heeft daarom de subsidieverlening aangepast naar het daadwerkelijk geïnstalleerde vermogen. Dat appellante nog wel van plan is om de productie-installatie verder uit te breiden tot het beoogde vermogen, kan volgens verweerder niet tot een ander gevolg leiden. De beoogde uitbreiding kan namelijk niet meer gerealiseerd worden binnen de gestelde termijn van 1,5 jaar. Omdat appellante niet aan haar verplichting heeft voldaan, heeft verweerder de subsidieverlening op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb gewijzigd.
Standpunt van appellante
4. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van een geïnstalleerd vermogen van de zon-pv-installatie van 0,394 MWp. Vanwege de uiterste ingebruikname datum van 14 september 2019 heeft appellante ervoor gekozen het project in twee fasen uit te voeren, waarbij 75% van het project is gerealiseerd vóór 14 september 2019. De overige 25%, waarmee het geïnstalleerd vermogen wordt verhoogd tot 0,607 MWp, kon pas worden gerealiseerd nadat werd vastgesteld dat de dakconstructie sterk genoeg is. Appellante heeft geen uitstel van de uiterste ingebruikname datum aangevraagd, aangezien de tweede fase binnen korte tijd zou worden toegevoegd aan de installatie die is gerealiseerd in fase 1. Wél heeft appellante in het verzoek tot vaststelling aangegeven dat het vermogen van de installatie nog wordt vergroot tot het vermogen waarvoor het maximale subsidiebedrag is verleend. Verweerder had die opmerking zo moeten begrijpen dat appellante daarmee verzocht om een verlenging van de uiterste ingebruikname datum. Omdat verweerder bij de aangepaste subsidieverlening enkel uitgaat van de installatie die is gerealiseerd onder fase 1 van het project, wordt de beoogde uitbreiding momenteel niet gesubsidieerd. Echter, appellante is voor de beoogde uitbreiding al wel financiële verplichtingen aangegaan. Zo liggen de zonnepanelen voor de tweede fase klaar en zijn de werkzaamheden geboekt. Ook de financiële middelen voor de realisatie van fase 2 zijn al door de bank aan appellante ter beschikking gesteld. Verweerder dient daarom ook het nog te realiseren vermogen mee te nemen in de vaststelling van de subsidie.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder benadrukt dat het van belang is dat de subsidieontvanger de productie-installatie zo snel mogelijk, maar uiterlijk 1,5 jaar na de datum van de beschikking tot subsidieverlening, in gebruik neemt en dat die productie-installatie ook daadwerkelijk overeenkomstig het opgestelde en bij aanvraag ingediende plan is gerealiseerd en wordt geëxploiteerd. Verweerder heeft appellante meermaals gewezen op deze verplichting. Desondanks was op de uiterste datum van 14 september 2019 slechts een deel van het bij de aanvraag ingediende plan gerealiseerd. Daarnaast had appellante op de uiterste datum nog geen aanstalten gemaakt met de uitbreiding van de productie-installatie tot de omvang waarvoor de subsidie is verleend. Dat appellante op die datum nog geen aanstalten had gemaakt, leidt verweerder af uit het feit dat de offerte voor de uitbreiding pas op 7 april 2020, dus ruim ná 14 september 2019, is ondertekend. Verweerder komt tot de conclusie dat de productie-installatie op 14 september 2019 niet volledig volgens het bij de aanvraag ingediende plan is gerealiseerd. Appellante heeft daarnaast geen verzoek om ontheffing of uitstel van de uiterste datum voor ingebruikname ingediend. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in het geval dat appellante wel een verzoek om ontheffing of uitstel zou hebben ingediend, de uitkomst niet anders zou zijn. Immers, een dergelijk verzoek wordt slechts gehonoreerd als er concreet zicht is op het realiseren van het restant van de productie-installatie. In het geval van appellante is daar geen sprake van omdat zij pas op 7 april 2020 een offerte heeft ondertekend voor het realiseren van het restant. Verweerder concludeert dat hij terecht de subsidieverlening heeft aangepast naar het daadwerkelijk geïnstalleerd vermogen.
Beoordeling door het College
6.1
Het College is van oordeel dat verweerder terecht de subsidieverlening ten nadele van appellante heeft gewijzigd en overweegt daartoe als volgt.
6.2
Verweerder kan de subsidieverlening op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden. Op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb kan verweerder de subsidieverlening ook wijzigen indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. De bedoelde wijzigingen kunnen enkel plaatsvinden zolang de subsidie nog niet is vastgesteld.
6.3
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat appellante niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Op grond van artikel 61, eerste lid, van het Besluit SDE, gelezen in samenhang met artikel 15, tweede lid, van de Aanwijzingsregeling, was appellante gehouden de productie-installatie binnen 1,5 jaar na de datum van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik te nemen. Dit betekent dat appellante uiterlijk op 14 september 2019 de gehele productie-installatie in gebruik had moeten nemen. Vast staat echter dat op die datum de productie-installatie slechts gedeeltelijk was gerealiseerd.
6.4
Het College concludeert verder dat verweerder appellante meermaals heeft gewezen op de uiterste ingebruikname datum. Daarbij heeft appellante ruimschoots de gelegenheid gehad om een verzoek om ontheffing of uitstel van de uiterste ingebruikname datum in te dienen. Dit heeft appellante niet gedaan. Daarbij geldt dat de door appellante gemaakte opmerking in het verzoek tot vaststelling niet kan worden aangemerkt als een verzoek om ontheffing of uitstel. Zelfs als die opmerking wél zou kunnen worden aangemerkt als een verzoek om ontheffing of uitstel, dan zou dit voor appellante niet tot een andere uitkomst hebben geleid. Op het moment dat het verzoek tot vaststelling werd gedaan, was namelijk nog geen zicht op concrete realisatie van de tweede fase. Immers, zoals appellante heeft toegelicht was het onzeker of de tweede fase kon worden uitgevoerd, omdat nog niet was vastgesteld of de dakconstructie sterk genoeg was. Pas toen dat duidelijk werd, heeft appellante op 7 april 2020 een offerte voor de levering, montage en installatie ondertekend en kwam zicht op de realisatie van de tweede fase. Omdat appellante niet om uitstel van de uiterste ingebruikname datum heeft verzocht, gaat verweerder terecht uit van de uiterste ingebruikname datum van 14 september 2019. Zoals het College onder 6.3 heeft overwogen, was op die datum de productie-installatie niet conform het bij de aanvraag ingediende plan gerealiseerd. Appellante heeft daarom niet voldaan aan de verplichting inhoudende dat zij binnen 1,5 jaar de productie-installatie waarvoor de subsidie is verleend in gebruik neemt.
6.5
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was de subsidiebeschikking op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb ten nadele van appellante te wijzigen. Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet op deze wijze van zijn bevoegdheid gebruik mocht maken.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. M. van Duuren en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.
w.g. J.H. de Wildt w.g. L. van Loon
BIJLAGE
Artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen, indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
(…).”
Artikel 61, eerste lid, van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE) luidt als volgt:
“De subsidie-ontvanger neemt de productie-installatie zo spoedig mogelijk na de datum van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik. Bij ministeriële regeling wordt de periode vastgesteld waarbinnen de subsidie-ontvanger de productie-installatie in gebruik moet nemen. Deze periode kan per categorie productie-installaties verschillen.”
Artikel 62 van het Besluit SDE luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De subsidie-ontvanger realiseert en exploiteert de productie-installatie overeenkomstig de gegevens zoals ingediend bij de aanvraag om subsidie.
2. De verplichting bedoeld in het eerste lid, geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.
3. Onze Minister kan voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van de realisatie of exploitatie van de productie-installatie in afwijking van de gegevens zoals ingediend bij de aanvraag om subsidie op voorafgaand verzoek van de subsidie-ontvanger schriftelijk ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan de ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden. Een ontheffing wordt niet verleend voor zover dit zou inhouden dat de subsidie-ontvanger de productie-installatie later in gebruik neemt dan een jaar na de dag waarop krachtens artikel 61, eerste lid, de productie-installatie in gebruik dient te zijn genomen.
(…).”
Artikel 15, tweede lid, van de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie najaar 2017 (Aanwijzingsregeling) luidt als volgt:
“De subsidieontvanger neemt de productie-installatie, bedoeld in artikel 14, onderdeel a, binnen 1,5 jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.”