ECLI:NL:CBB:2022:3

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
21/148
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek schadevergoeding fosfaatrechten na herzieningsbesluit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van Maatschap [naam 1] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Verzoekster had schadevergoeding gevraagd naar aanleiding van een herzieningsbesluit van 1 oktober 2018, waarbij haar fosfaatrecht was verlaagd. Het College oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat zij daadwerkelijk schade had geleden als gevolg van dit besluit. De verzoekster had in 2018 een verkoop van fosfaatrechten willen realiseren, maar deze verkoop was door de verlaging van het fosfaatrecht opgeschort. De schade werd door verzoekster geschat op € 19.625,-, maar het College stelde vast dat er geen bewijs was van een daadwerkelijke verkoop of schade. Het College benadrukte dat alleen daadwerkelijk geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt en dat de hypothetische schadeberekening van verzoekster niet voldeed aan de vereisten. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure niet langer dan twee jaar had geduurd. Het College wees de verzoeken om schadevergoeding af.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/148

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij brief van 28 januari 2020 heeft verzoekster verweerder verzocht de door haar geleden schade te vergoeden.
Op 2 december 2020 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Op 12 januari 2021 heeft verzoekster bij het College een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.2
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
1.3
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Voorgeschiedenis
2.1
Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op 1.541 kg. Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt op 16 februari 2018.
2.2
Op 1 oktober 2018 heeft verweerder een herzieningsbesluit genomen en het fosfaatrecht van verzoekster verlaagd naar 1.279 kg.
2.3
Bij besluit van 10 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 1 oktober 2018 herroepen en het fosfaatrecht van verzoekster verhoogd naar 1.412 kg.
2.4
Hiertegen heeft verzoekster beroep ingesteld bij het College. Dit beroep heeft verzoekster op 1 augustus 2019 ingetrokken nadat verweerder had aangekondigd de beslissing op bezwaar van 10 april 2019 te herzien.
2.5
Bij besluit van 14 november 2019 heeft verweerder een gewijzigde beslissing op het bezwaarschrift genomen en het fosfaatrecht van verzoekster verhoogd naar 1.629 kg.
Gronden verzoekster
3.1
Verzoekster stelt schade te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder bij het vaststellen van haar fosfaatrecht. Na de toekenning van haar fosfaatrecht bij het besluit van 13 januari 2018 had zij namelijk opdracht gegeven om 250 kg fosfaatrechten – die zij niet nodig had voor de bedrijfsvoering – te verkopen. Na de verlaging van haar fosfaatrecht bij het herzieningsbesluit van 1 oktober 2018, heeft zij deze verkoop eind 2018 moeten opschorten. Pas eind 2019, na de gewijzigde beslissing op bezwaar, heeft zij de verkoop van haar fosfaatrechten weer op kunnen pakken. Door het tijdsverloop heeft zij nu echter te maken met een afromingspercentage van 20% in plaats van 10%. Bovendien zijn de prijzen van fosfaatrechten aanzienlijk gedaald. Verzoekster heeft haar schade berekend op € 19.625,-. Zij gaat daarbij uit van de opbrengst die zij zou hebben gehad als zij de fosfaatrechten in oktober 2018 had verkocht en de opbrengst van dezelfde rechten in december 2019.
Verzoekster heeft de fosfaatrechten niet daadwerkelijk verkocht, maar stelt zich op het standpunt dat dat niet nodig is om schade te lijden. Zij verwijst daarbij naar de planschadeprocedure bij bestemmingsplanwijzigingen, waarbij schade als gevolg van waardevermindering van een vermogensrecht wordt vergoed.
3.2
Verzoekster vraag tot slot om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij wijst er in dat verband op dat de duur van de procedure inmiddels bijna twee jaar is.
Standpunt verweerder
4. Verweerder erkent dat het besluit van 1 oktober 2018 onrechtmatig is. Hij stelt zich echter op het standpunt dat verzoekster geen recht heeft op schadevergoeding. Voor zover verzoekster stelt schade te hebben geleden omdat zij de voorgenomen verkoop van 250 kg niet heeft kunnen volbrengen, stelt verweerder dat verzoekster geen stukken – zoals aan- of verkoopovereenkomsten – heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij deze fosfaatrechten daadwerkelijk voor de door haar genoemde prijs kon verkopen in oktober 2018. Het is volgens verweerder daarom niet mogelijk om vast te stellen of verzoekster daadwerkelijk schade heeft geleden. Daarbij merkt verweerder ook op dat ook niet is gebleken dat verzoekster nadien is overgegaan tot verkoop van de fosfaatrechten. Verweerder heeft van verzoekster geen melding van een overdracht ontvangen en ook eerder heeft verzoekster erkend dat zij – toen dat wel kon – de fosfaatrechten niet heeft verkocht.
Beoordeling
5.1
Niet in geschil is dat het herzieningsbesluit van 1 oktober 2018 onrechtmatig is. Deze onrechtmatigheid wordt in beginsel toegerekend aan verweerder.
5.2
De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de schade liggen bij verzoekster. Zij dient aannemelijk te maken dat zij schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming. Alleen schade die in zodanig verband staat met de onrechtmatige gedraging dat de schade als gevolg daarvan aan verweerder kan worden toegerekend, komt voor vergoeding in aanmerking. Het causale verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.
5.3
Het College is van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden als gevolg van het herzieningsbesluit van 1 oktober 2018. Daarbij is van belang dat alleen daadwerkelijk geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt. Niet is gebleken dat daarvan in dit geval sprake is. Verzoekster geeft weliswaar aan begin 2018 opdracht te hebben gegeven tot de verkoop van 250 kg fosfaatrechten, maar – zoals zij op de zitting ook heeft erkend – is het tot een daadwerkelijke verkoop nooit gekomen. Een koopovereenkomst kan verzoekster dan ook niet overleggen. Dat verzoekster feitelijk schade heeft geleden omdat zij voor wat betreft het aantal aan haar toekomende fosfaatrechten jarenlang in onzekerheid is gehouden door verweerder heeft zij – wat daar verder ook van zij – niet aannemelijk kunnen maken aan de hand van bewijsstukken. De door verzoekster voorgestane berekening van de hoogte van de door haar gestelde schade op grond van een verkoop begin 2018 en een verkoop eind 2019 is dan ook enkel een hypothetische berekening. Omdat niet aannemelijk is gemaakt dat verzoekster daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van het herzieningsbesluit van 1 oktober 2018, is voor toewijzing van het verzoek geen aanleiding.
Een vergelijking met planschadezaken – zoals verzoekster doet – gaat hier niet op omdat daarbij sprake is van nadeelcompensatie (schade als gevolg van een rechtmatig besluit), met een eigen berekeningssystematiek, terwijl het in een verzoekschriftprocedure op grond van artikel 8:88 van de Awb zoals hier aan de orde, gaat om schade als gevolg van een onrechtmatig besluit.
5.4
Voor vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geen aanleiding. Voor zover verzoekster stelt dat de redelijke termijn is overschreden in de procedure over de vaststelling van haar fosfaatrecht, stelt het College vast dat, daargelaten dat dit verzoek niet eerst aan verweerder is gedaan en daarmee niet is gehandeld in overeenstemming met artikel 8:90, tweede lid van de Awb, deze procedure is geëindigd met het intrekken van het bij het College aanhangige beroep op 1 augustus 2019. Er is in deze procedure geen sprake van het verstrijken van een termijn van twee jaar na ontvangst van het bezwaar (16 februari 2018). Ook in de onderhavige verzoekschriftprocedure is op het moment waarop deze uitspraak is gedaan een termijn van twee jaar na ontvangst van het verzoekschrift nog niet verstreken. Van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake.
5.5
Het College zal de verzoeken om schadevergoeding afwijzen.
5.6
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2022
.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen