ECLI:NL:CBB:2022:253

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
21/582
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling GLB en subsidiabele oppervlakte

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen onder de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB voor het jaar 2020. Het primaire besluit van 22 december 2020 kende de uitbetaling toe, maar stelde de subsidiabele oppervlakte vast op 71,96 hectare, wat leidde tot een korting. Het bestreden besluit van 19 april 2021 herzag dit bedrag, en het vervangingsbesluit van 18 augustus 2021 wijzigde de oppervlakte opnieuw naar 72,77 hectare. Tijdens de zitting op 11 maart 2022 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar vennoot en diens partner, haar bezwaren toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van appellante van rechtswege ook betrekking heeft op het vervangingsbesluit, en dat er geen belang meer is bij het bestreden besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de subsidiabele hectares moeten voldoen aan de voorwaarden van de Europese regelgeving. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de percelen niet correct heeft vastgesteld, met name met betrekking tot de aanwezigheid van bermen en bomen. Het beroep tegen het vervangingsbesluit is gegrond verklaard, en de rechtbank heeft het vervangingsbesluit vernietigd, met de opdracht aan de minister om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. De proceskosten zijn niet vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/582

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.J. Hunting en mr. A. Weken).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2020 vastgesteld.
Bij besluit van 19 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 augustus 2021 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit, het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 gewijzigd vastgesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2022. Namens appellante is verschenen haar vennoot [naam 2] en diens partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft in haar gecombineerde opgave 2020 verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2020. Zij heeft hiervoor een totale oppervlakte van 74,52 hectare (ha) opgegeven.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling aan appellante toegekend. Hij heeft daartoe de totale oppervlakte geconstateerd op 71,96 ha. Vanwege het verschil tussen de opgegeven en de geconstateerde oppervlakte heeft verweerder een korting op de uitbetaling toegepast.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bedrag van de uitbetaling gewijzigd vastgesteld.
2.2
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bedrag van de uitbetaling opnieuw gewijzigd vastgesteld. Hij heeft daartoe de totale oppervlakte geconstateerd op 72,77 ha.
Omvang van het geschil
3.1
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellante van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante belang heeft bij beoordeling van haar beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit, wordt haar beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard.
3.2
Ter zitting heeft appellante verklaard dat het beroep niet meer ziet op perceel 2. Het gaat in het beroep nog om de volgende hierna te noemen percelen.
Percelen algemeen
4.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland en blijvend weiland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder blijvend grasland en blijvend weiland wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013).
4.2
De oppervlakte moet derhalve, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13 (ECLI:EU:C:2015:439), punt 54).
4.3
In artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat als areaal dat overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt als bedoeld in artikel 32, derde lid, onderdeel b, van Verordening 1307/2013, wordt aangemerkt: bermen tot een breedte van drie meter van de weg of breder voor zover de verkeersbestemming de landbouw hindert. Bij uitspraak van 12 maart 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:65) heeft het College geoordeeld dat de nationale regelgever in redelijkheid tot de vaststelling heeft kunnen komen dat bermen tot een breedte van drie meter van de weg overwegend voor niet landbouwactiviteiten worden gebruikt en deze aldus op grond van artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling categoraal mogen worden uitgesloten.
4.4
Uit artikel 9, derde lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 volgt dat een perceel met geïsoleerde bomen aangemerkt wordt als subsidiabel als er landbouwactiviteiten kunnen worden verricht op een wijze die vergelijkbaar is met de landbouwactiviteiten op in hetzelfde gebied gelegen percelen zonder bomen, én het aantal bomen per hectare niet uitkomt boven een bepaalde maximumdichtheid. De maximumdichtheid is in artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bepaald op 50 bomen per hectare.
Percelen 138, 142, 154, 156 en 214
5.1
Verweerder heeft de percelen 138, 142, 154, 156 en 214 kleiner vastgesteld dan appellante heeft opgegeven, omdat appellante bermen heeft ingetekend. Appellante betwist de aanwezigheid van de bermen niet, maar stelt dat verweerder bij het uittekenen daarvan de grens van drie meter niet in acht heeft genomen.
5.2
Zoals hiervoor onder 4.3 overwogen, zijn bermen tot een breedte van drie meter van de weg uitgesloten als subsidiabele landbouwgrond. Wat betreft perceel 142 is ter zitting op basis van door verweerder getoonde (lucht)foto’s gebleken dat hij de perceelgrens op gedeelten meer dan drie meter van de weg heeft gelegd en in zoverre dus landbouwareaal heeft uitgetekend. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, dit gerechtvaardigd is omdat de verkeersbestemming de landbouw daar verhindert, is uit die foto’s noch anderszins gebleken. Het vervangingsbesluit is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.
5.3
Ten aanzien van de overige percelen – de percelen 138, 154, 156 en 214 – bestaat geen grond om aan te nemen dat verweerder de perceelsgrens van die percelen op meer dan drie meter van de weg heeft gelegd. Verweerder heeft de oppervlakte van die percelen dus terecht kleiner vastgesteld dan appellante heeft opgegeven.
Perceel 145
6. Verweerder heeft de oppervlakte van perceel 145 kleiner vastgesteld dan appellante heeft opgegeven, omdat zich aan de noordzijde van dit perceel een sloot bevindt die appellante gedeeltelijk heeft ingetekend. Omdat een sloot niet te gebruiken is als landbouwgrond heeft verweerder de perceelsgrens op de insteek van de sloot gelegd. Nu appellante het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de oppervlakte van perceel 145 niet correct heeft vastgesteld.
Percelen 45, 54, 187 en 188
7.1
Verweerder heeft de percelen 45, 54, 187 en 188 afgekeurd, omdat er meer dan 50 bomen per ha op deze percelen staan. Ook zouden de percelen, gelet op de verspreiding van de bomen, niet geschikt zijn voor landbouwactiviteiten. Appellante is het hier niet mee eens en stelt dat de bomen buiten de perceelgrenzen staan.
7.2
Appellante heeft deze percelen ook opgegeven in het aanvraagjaar 2018 en verweerder heeft deze percelen voor dat jaar om dezelfde reden afgekeurd. Daarover heeft het College bij uitspraak van heden (21/410) geoordeeld dat hij ook op basis van de nieuw ingebrachte en ter zitting getoonde (lucht)foto’s nog steeds niet met zekerheid kan opmaken waar de bomen precies staan, zodat niet kan worden uitgesloten dat deze bomen niet op de percelen staan. Omdat verweerder de afwijzing van die percelen wederom niet deugdelijk had gemotiveerd, heeft het College het ervoor gehouden dat de bomen niet op de percelen staan en dat deze percelen in het aanvraagjaar 2018 dus moeten worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Het College ziet geen reden daarover ten aanzien van het aanvraagjaar 2020 anders te oordelen. In zoverre is het vervangingsbesluit niet deugdelijk gemotiveerd. Om die reden zal het College het ervoor houden dat de bomen niet op de percelen staan en dat deze percelen ook in het aanvraagjaar 2020 dus moeten worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal.
Slotsom
8. Het beroep van appellante tegen het vervangingsbesluit is gegrond en het vervangingsbesluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat het College het geschil niet finaal kan beslechten, zal het College verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond;
  • vernietigt het vervangingsbesluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.