ECLI:NL:CBB:2022:252

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
21/410
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling onder de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB voor het jaar 2018. De minister had eerder op 2 maart 2019 een besluit genomen waarin de betalingsrechten werden vastgesteld. Na bezwaar van appellante werd dit besluit op 24 juli 2019 gedeeltelijk herroepen, maar de appellante was het niet eens met de nieuwe vaststelling van de betalingsrechten. Het College had eerder op 8 december 2020 geoordeeld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom bepaalde percelen niet als subsidiabele landbouwgrond konden worden aangemerkt. In het bestreden besluit van 29 januari 2021 heeft de minister opnieuw percelen afgekeurd, wat leidde tot het beroep van appellante. Tijdens de zitting op 11 maart 2022 is de zaak behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar vennoot en diens partner. Het College heeft vastgesteld dat de minister in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom bepaalde percelen niet als subsidiabel werden aangemerkt. Het beroep van appellante is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en de minister is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/410

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.M.J. Hunting en mr. A. Weken).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2018 vastgesteld.
Bij besluit van 24 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld.
Bij uitspraak van 8 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:935) heeft het College het beroep tegen het besluit van 24 juli 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 29 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2022. Namens appellante is verschenen haar vennoot [naam 2] en diens partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College heeft in zijn uitspraak van 8 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:935) geoordeeld dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom bepaalde (gedeeltes van) percelen van appellante niet kwalificeren als subsidiabele landbouwgrond. Met het bestreden besluit heeft verweerder beoogd uitvoering te geven aan die uitspraak. Hoewel verweerder ten aanzien van een aantal percelen tegemoet is gekomen aan het verzoek van appellante, heeft hij wederom (gedeeltes van) percelen niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Het gaat in beroep nog om de volgende hierna te noemen percelen.
Percelen algemeen
2.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland en blijvend weiland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder blijvend grasland en blijvend weiland wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013).
2.2
De oppervlakte moet derhalve, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13 (ECLI:EU:C:2015:439), punt 54).
2.3
Uit artikel 9, derde lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 volgt dat een perceel met geïsoleerde bomen aangemerkt wordt als subsidiabel als er landbouwactiviteiten kunnen worden verricht op een wijze die vergelijkbaar is met de landbouwactiviteiten op in hetzelfde gebied gelegen percelen zonder bomen, én het aantal bomen per hectare niet uitkomt boven een bepaalde maximumdichtheid. De maximumdichtheid is in artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bepaald op 50 bomen per hectare.
Perceel 2
3.1
Verweerder heeft de oppervlakte van perceel 2 kleiner (3,26 ha) vastgesteld dan appellante heeft opgegeven (3,48 ha). Reden hiervoor is dat er volgens verweerder aan de oostzijde van dit perceel een sloot met een talud ligt; verweerder heeft de grens op de insteek van de sloot gelegd. Verder is sprake van een zandbult op het perceel, die volgens verweerder niet aangemerkt kan worden als subsidiabel landbouwareaal. Appellante stelt dat verweerder de sloot te strak heeft ingetekend en dat de zandbult er slechts tijdelijk lag.
3.2
Het College stelt op basis van de overgelegde luchtfoto’s van perceel 2 vast dat de door verweerder aangemerkte sloot met talud, een andere kleur (donkergrijs) en structuur heeft dan het door verweerder goedgekeurde groene gedeelte van het perceel. Verder is ter zitting gebleken dat er paaltjes naast de sloot staan. Bij die stand van zaken heeft verweerder de grens terecht op de insteek van de sloot gelegd. In zoverre faalt het betoog van appellante.
3.3
Wat betreft de zandbult op het perceel, acht het College aannemelijk dat deze, zoals appellante stelt, er slechts tijdelijk lag en dat het zand na een week was verdeeld om ervoor te zorgen dat het grasland daar niet te drassig werd. Op de ter zitting getoonde luchtfoto’s is duidelijk te zien dat rond die zandbult drinkbakken stonden en dat de hoeveelheid zand in het aanvraagjaar na verloop van tijd minder is geworden. In zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
Percelen 31, 56, 19, 20, 23, 53, 55, 153, 158, 159, 161, 162 en 169
4.1
Verweerder heeft de percelen 31 en 56 gedeeltelijk afgekeurd en de percelen 19, 20, 23, 53, 55, 153, 158, 159, 161, 162, 169 geheel afgekeurd. Reden hiervoor is dat de noordzijde van perceel 31 en de oostzijde van perceel 56 volgens verweerder zijn overwoekerd met struiken en de percelen 19, 20, 23, 53, 55, 153, 158, 159, 161, 162, 169 grotendeels bedekt zijn met hoogopkomende bruine vegetatie, struiken en riet. Verder staan er op perceel 19 meer dan 50 bomen per hectare. Appellante betwist dit en stelt dat niet gebleken is dat het aandeel grassen en andere kruidachtige gewassen op (gedeeltes van) deze percelen minder is dan 50%.
4.2
Het College ziet op de door verweerder overgelegde luchtfoto’s dat de noordzijde van perceel 31 en de oostzijde van perceel 56 volledig zijn begroeid met struiken en dat grote delen van de percelen 20, 23, 53, 55, 153, 158, 159, 161, 162, 169 grijs- en lichtbruin ogen en een onregelmatige structuur hebben, wat duidt op verruiging. Verder is op de door verweerder overgelegde cyclomediabeelden te zien dat op de percelen 53, 55 en 153 struiken staan en dat op de percelen 20, 23, 153, 158, 159, 161, 162 en 169 (langs de waterkant) riet staat. Met verweerder is het College van oordeel dat de noordzijde van perceel 31, de oostzijde van perceel 56 en de percelen 20, 23, 153, 158, 159, 161, 162 en 169 dusdanig verstruikt, verruigd en bedekt zijn met riet, dat uitgesloten is dat grassen en andere kruidachtige voedergewassen daar overheersen. Dit betekent dat verweerder die (gedeeltes van de) betreffende percelen terecht niet heeft aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Wat betreft perceel 19 heeft verweerder in het bestreden besluit uiteengezet waarom een lijn zichtbaar is op luchtfoto’s van dit perceel en dat deze lijn geen indicatie geeft tot waar het perceel als subsidiabel aangemerkt kan worden. Verder is op luchtfoto’s van het perceel te zien dat er bomen op staan, terwijl het overige deel van het perceel, gelet op de kleur en de structuur op de luchtfoto’s, verruigd is. Om die reden heeft verweerder ook dit perceel terecht niet aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal.
Percelen 33, 34, 45, 54, 145, 187, 188
5.1
In zijn uitspraak van 8 december 2020 heeft het College over deze percelen overwogen dat hij, vanwege de schaduw, uit de door verweerder ingebrachte luchtfoto’s niet met zekerheid kan opmaken waar de bomen precies staan en daarom niet kan uitsluiten dat de bomen niet op de percelen staan. Verweerder heeft de percelen 33, 34, 45, 54, 145, 187, 188 onder verwijzing naar luchtfoto’s en cyclomediabeelden wederom afgekeurd, omdat er meer dan 50 bomen per ha op deze percelen staan. Verder zijn deze percelen volgens verweerder vanwege de verspreiding van de bomen niet geschikt voor landbouwactiviteiten. Appellante betwist dit en stelt dat de bomen buiten de door haar ingetekende perceelgrenzen staan.
5.2
Wat betreft perceel 34 is op de thans getoonde (lucht)foto’s te zien dat de bomen binnen de perceelsgrenzen staan. Met verweerder is het College dan ook van oordeel dat er meer dan 50 bomen per hectare staan en om die reden niet kan worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal.
5.3
Wat betreft de overige percelen – de percelen 33, 45, 54, 145, 187 en 188 – kan het College ook op basis van de nieuw ingebrachte en ter zitting getoonde (lucht)foto’s nog steeds niet met zekerheid opmaken waar de bomen precies staan, zodat niet kan worden uitgesloten dat deze bomen niet op de percelen staan. Nu verweerder de afwijzing van deze percelen wederom niet deugdelijk heeft gemotiveerd, houdt het College het ervoor dat de bomen niet op de percelen staan en dat deze percelen in het aanvraagjaar 2018 dus moeten worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal.
Slotsom
6. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het College het geschil niet finaal kan beslechten, zal het College verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het door appellante betaalde griffierecht van € 181,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.