ECLI:NL:CBB:2022:247

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/810
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 mei 2022, zaaknummer 21/810, is de aanvraag van appellante, een MKB-onderneming, om een tegemoetkoming op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) afgewezen. De aanvraag betrof de periode van juni tot en met september 2020. De verweerder, de minister van Economische Zaken en Klimaat, heeft de aanvraag afgewezen omdat de benodigde informatie over de omzet van appellante in de referentieperiode ontbrak. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de afwijzing onterecht was, omdat de door haar aangeleverde omzetgegevens representatief zouden zijn.

Het College heeft vastgesteld dat de door appellante overgelegde stukken en toelichtingen onvoldoende waren om de omzet in de referentieperiode vast te stellen. De verweerder had bij de beoordeling van de aanvraag de omzetgegevens uit de aangifte omzetbelasting gebruikt, maar appellante maakt deel uit van een fiscale eenheid, waardoor deze gegevens niet representatief waren voor haar specifieke omzet. Het College oordeelde dat de verweerder de aanvraag terecht had afgewezen, maar dat het bestreden besluit pas in beroep was voorzien van een toereikende motivering, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Desondanks heeft het College dit gebrek gepasseerd, omdat het aannemelijk was dat appellante hierdoor niet benadeeld was. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar de verweerder werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van correcte en volledige omzetgegevens bij aanvragen voor subsidies en de noodzaak voor een adequate motivering van besluiten door bestuursorganen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2022 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: G. Broshuis),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. S. van Rijn en mr. S.M. Piron).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor de periode juni tot en met september 2020 afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Appellante is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag om een tegemoetkoming afgewezen, omdat de aanvraag niet voldoet aan de bij de TVL gestelde regels. Bij de aanvraag ontbreekt namelijk informatie over de omzet van de onderneming in de voor appellante geldende referentieperiode. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat niet is gesteld en gebleken dat appellante niet omzetbelastingplichtig is. Verweerder is daarom uitgegaan van de aangifte omzetbelasting. Op grond van de omzetgegevens die volgen uit de aangifte omzetbelasting voldoet appellante niet aan de voorwaarde van artikel 2, tweede lid, onder a, van de TVL, inhoudende dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door appellante aangeleverde omzetgegevens, die zijn gebaseerd op haar eigen financiële administratie, onvoldoende zijn onderbouwd.
Standpunt van appellante
3. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte de aanvraag om een tegemoetkoming heeft afgewezen. Verweerder beoordeelt de aanvraag aan de hand van de omzetgegevens die volgen uit de aangifte omzetbelasting. In het geval van appellante zijn die gegevens echter niet representatief. De aangifte omzetbelasting betreft de omzet van de gehele fiscale eenheid waar appellante onderdeel van uitmaakt en ziet dus niet alleen op door appellante gerealiseerde omzet. Verweerder moet daarom bij de bepaling van het omzetverlies uitgaan van de door appellante aangeleverde omzetgegevens. Op grond van die gegevens komt appellante wel in aanmerking voor een tegemoetkoming.
Standpunt van verweerder
4. In zijn verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat hij bij het bestreden besluit het verzoek om een tegemoetkoming terecht heeft afgewezen, maar daarbij een onjuiste grondslag heeft gebruikt. Appellante is onderdeel van een fiscale eenheid. In de toelichting bij de TVL (Stcrt. 2020, 34295) is opgenomen dat indien de relevante omzet van de onderneming niet kan worden herleid uit de aangifte omzetbelasting, de onderneming met andere bewijsstukken moet aantonen over welk bedrag zij omzetbelasting heeft betaald. Omdat appellante behoort tot een fiscale eenheid en de aangifte omzetbelasting heeft ingediend op het niveau van de eenheid, geldt dus dat verweerder uit moet gaan van de door appellante ingediende bewijsstukken. Verweerder heeft bij appellante stukken opgevraagd met betrekking tot de omzetcijfers in 2019 en 2020. Appellante heeft één pagina overgelegd met haar resultatenrekening over 2018 en 2019. Daarnaast heeft appellante bankafschriften overgelegd waaruit volgt dat [naam 2] B.V. regelmatig bedragen overmaakt naar appellante. Verweerder concludeert dat de verschillende aangeleverde gegevens en de gegevens afkomstig van de Belastingdienst niet met elkaar overeenkomen. Daarnaast heeft appellante wisselende standpunten ingenomen over de omzetgegevens, en kan uit de bankafschriften de totale door de accountant aangedragen omzet niet worden afgeleid. Daarmee is voor verweerder niet op eenvoudige en duidelijke wijze duidelijk geworden wat de omzet van appellante in de referentieperiode was. Op grond van artikel 5, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met artikel 6, tweede lid, onder c, van de TVL heeft verweerder terecht het verzoek om een tegemoetkoming afgewezen.
Beoordeling door het College
5. Bij de bepaling van het omzetverlies wordt uitgegaan van de berekeningswijze die is neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de TVL. De groep ondernemingen die per kalenderkwartaal aangifte doet voor de omzetbelasting, moet zijn omzet aantonen met zijn aangiften, zo volgt uit artikel 3, achtste lid, van de TVL. Artikel 3, negende lid, van de TVL biedt een uitzonderingsmogelijkheid voor ondernemingen die niet onder het achtste lid vallen. Niet bestreden is dat appellante onder de uitzondering van het negende lid valt. Het uitgangspunt van die uitzondering is dat voor de bepaling van het omzetverlies wordt uitgegaan van de omzet zoals die op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk. Met verweerder is het College van oordeel dat aan de hand van de door appellante overgelegde stukken en de door haar gegeven toelichting niet kan worden vastgesteld wat de omzet van appellante in de referentieperiode was. De (informatie over de) resultatenrekening 2018 en 2019 biedt dit inzicht niet omdat enkel de omzet op jaarbasis is weergegeven. De overgelegde bankafschriften geven dat inzicht evenmin, omdat daaruit alleen blijkt dat onder de naam “ [naam 2] B.V.” overboekingen zijn gedaan, maar niet waar die overboekingen betrekking op hebben. Ook is niet bekend naar welke rekening de overboekingen zijn gedaan en van wie die rekening is. Daarom kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat de overboekingen naar de rekening van appellante zijn gedaan. Omdat de omzet in de voor appellante geldende referentieperiode niet kan worden vastgesteld, heeft verweerder de aanvraag om een tegemoetkoming terecht afgewezen.
6.1
Zoals appellante terecht heeft aangevoerd, is het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering. Dat is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
6.2
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 360,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.
w.g. M. van Duuren w.g. L. van Loon
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL)
In de begripsbepalingen van artikel 1 van de TVL staat, voor zover hier van belang, vermeld:
“(…)
omzet: opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming, onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven belastingen;
omzet in de referentieperiode: omzet als bedoeld in artikel 3, tweede, onderscheidenlijk derde lid;
omzet in de subsidieperiode: omzet als bedoeld in artikel 3, vierde lid;
omzetverlies: omzetverlies als bedoeld in artikel 3, eerste lid;
(…)”
In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de TVL is het volgende opgenomen:
“De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van de omzet in de referentieperiode met de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de vierde kolom van de tabel in de bijlage, ten minste € 4.000 bedraagt;”
In artikel 3 van de TVL is vermeld:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
8. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
9. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het achtste lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
10. Tot de omzet in de subsidieperiode worden voor de toepassing van deze regeling niet gerekend subsidies, tegemoetkomingen of steun in andere vorm die de getroffen MKB-onderneming heeft verkregen van een bestuursorgaan in verband met, of mede in verband met, de gevolgen van de bestrijding van de verspreiding van COVID-19.”