In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellant had 35 subsidieaanvragen ingediend voor warmtepompen, waarvan er 32 zijn afgewezen door de minister. De afwijzing was gebaseerd op de Regeling nationale EZ-subsidies, waarbij werd gesteld dat de aanvragen niet voldeden aan de voorwaarden voor zakelijke aanvragen, aangezien de koopovereenkomst voor de warmtepomp al was aangegaan vóór de indiening van de aanvragen. De appellant heeft tegen de afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister. Hierop heeft de appellant beroep ingesteld bij het College.
Tijdens de zitting op 14 maart 2022 is de appellant niet verschenen, maar de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De appellant heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, maar het College oordeelde dat er geen sprake was van een concrete en ondubbelzinnige toezegging van de minister. De e-mailcorrespondentie waar de appellant naar verwees, bood geen basis voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat de minister in eerdere communicatie al had aangegeven dat de aanvragen mogelijk niet juist waren. Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen terecht was en dat het beroep ongegrond was.
De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de voorwaarden voor subsidieaanvragen en de noodzaak van duidelijke toezeggingen bij het beroep op het vertrouwensbeginsel. De beslissing van het College was dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.