ECLI:NL:CBB:2022:195

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
21/573
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afkeuring van subsidiabele landbouwgrond en berekening van GLB-betalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de afkeuring van delen van zijn percelen als subsidiabele landbouwgrond in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van 22 december 2020 had de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld, maar de minister had delen van de opgegeven percelen afgekeurd omdat deze niet voldeden aan de eisen voor subsidiabiliteit. De appellant voerde aan dat de afgekeurde delen wel degelijk in gebruik waren als blijvend grasland en dat de minister ten onrechte een korting had toegepast op de uitbetaling.

Tijdens de zitting op 11 maart 2022 heeft de gemachtigde van de appellant, J.J. Bongers, de argumenten toegelicht. Het College heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de afgekeurde delen van de percelen inderdaad niet als subsidiabele landbouwgrond konden worden aangemerkt. De minister had de oppervlakte van de percelen correct vastgesteld en de korting op de uitbetaling was terecht toegepast. Het College heeft de beroepsgrond van de appellant verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak om te voldoen aan de voorwaarden voor subsidiabiliteit van landbouwgrond in het kader van het GLB.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beslissing is genomen door mr. A. Venekamp, met mr. M.R. Broeze als griffier. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/573

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigden: J.A. Rietveld en J.J. Bongers),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Weken en J. Kok).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2020 vastgesteld.
Bij besluit van 16 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2022. Namens appellante is verschenen gemachtigde J.J. Bongers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 4 mei 2020 heeft verweerder van appellant een gecombineerde opgave 2020 ontvangen, waarin appellant heeft verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellant heeft hiervoor 10 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 341,12 hectare (ha).
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling aan appellant toegekend. Hij heeft daartoe de totale oppervlakte geconstateerd op 308,87 ha. Vanwege het verschil tussen de opgegeven en de geconstateerde totale oppervlakte heeft verweerder een korting op de uitbetaling toegepast.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft uiteengezet dat hij de oppervlakte van de percelen 111, 112 en 142 kleiner heeft vastgesteld dan appellant heeft opgegeven. Verweerder heeft delen van die percelen niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, omdat op die delen van de percelen 111 en 142 zand ligt, op de noordoostzijde en zuidzijde van perceel 111 bomen staan en op de zuidelijke helft van perceel 142 sprake is van onbeteelde grond. Verder heeft verweerder perceel 117, vanwege de aanwezigheid van water in het midden van het perceel, gesplitst in de percelen 117, 165 en 166, en de verruigde en onder water staande delen van die percelen niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
3. Appellant voert in beroep het volgende aan. Verweerder heeft de afgekeurde delen van de percelen 111, 112 en 142 ten onrechte niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Ook deze delen van de percelen zijn namelijk in gebruik als blijvend grasland. Wat betreft perceel 117 merkt appellant op dat dit perceel alleen in de winter bij natte perioden (gedeeltelijk) onder water staat. In de zomer staat het perceel juist droog en groeit er ook op de afgekeurde delen gras. In het verlengde daarvan heeft verweerder perceel 117 ten onrechte gesplitst in de percelen de percelen 117, 165 en 166. Als al moet worden uitgegaan van de door verweerder geconstateerde oppervlakte, mocht verweerder hem geen korting opleggen, maar had verweerder moeten volstaan met een fictieve gele kaart. Het verschil tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte is niet groter dan 10%, waarbij dat verschil moet worden gedeeld door de geconstateerde oppervlakte, en niet door de opgegeven oppervlakte, zoals verweerder heeft gedaan.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54). Onder 'landbouwareaal' wordt verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland en blijvend weiland of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder blijvend grasland en blijvend weiland verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013, grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen. Grassen en andere kruidachtige voedergewassen worden als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013).
Percelen 111, 112, 142
4.2
Op luchtfoto’s van de percelen 111 en 142 is te zien dat de door verweerder afgekeurde delen van die percelen een duidelijk afwijkende kleur – wit/grijsachtig – hebben ten opzichte van de omringende, door verweerder als grasland aangemerkte goedgekeurde delen. Met verweerder is het College dan ook van oordeel dat die afgekeurde delen bestaan uit zand, wat niet is aan te merken als subsidiabele landbouwareaal. Verder biedt hetgeen appellant aanvoert geen grond voor de conclusie dat verweerder de delen van perceel 111 waar appellant (groepjes) bomen heeft ingetekend, ten onrechte heeft afgekeurd.
Wat betreft perceel 112 is op de luchtfoto’s van dat perceel te zien dat de door verweerder afgekeurde delen van dat perceel bestaan uit onbeteelde grond. Met verweerder is het College van oordeel dat die afgekeurde delen niet zijn aan te merken als subsidiabel landbouwareaal, zodat verweerder die delen terecht heeft afgekeurd. Deze beroepsgrond faalt.
Perceel 117
4.3
Op de luchtfoto’s van perceel 117 zijn verschillende donkergekleurde vlakken te zien.
Met verweerder is het College van oordeel dat aannemelijk is dat het hier gaat om delen die onder water staan, dan wel vernat of verruigd zijn. Verweerder heeft de percelen 165 en 166 terecht afgesplitst van perceel 117 omdat de percelen van elkaar worden gescheiden door water. Verweerder heeft voorts onder verwijzing naar de luchtfoto’s van de percelen gemotiveerd uiteengezet dat op de door hem afgekeurde delen van de percelen sprake is van verruiging, water en onbeteelde grond, wat niet is aan te merken als subsidiabel landbouwareaal. Dat deze delen volgens appellant in de zomer droog staan en dat er gras op deze delen groeit, leidt niet tot een ander oordeel, omdat die delen, voor zover deze droog staan, vooral verruigd zijn. Over de door appellant in het veld gemaakte foto’s merkt het College op dat onduidelijk is of die foto’s zien op de afgekeurde perceelgedeelten, zodat daaraan reeds niet de waarde kan worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Ook deze beroepsgrond faalt.
Korting of gele kaart
4.4
Verweerder heeft terecht uiteengezet dat het verschil tussen de door appellant opgegeven oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte meer is dan 3%, zodat verweerder op grond van artikel 19bis, eerste lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 640/2014) gehouden was een korting toe te passen door de steun te berekenen op basis van de geconstateerde oppervlakte verminderd met anderhalf maal het verschil tussen de aangegeven en de geconstateerde oppervlakte. Artikel 19bis, tweede lid, van Verordening 640/2014 bepaalt – kort gezegd en voor zover hier van belang – dat die korting moet worden gehalveerd (zogenoemde ‘gele kaart’) indien het verschil tussen de door de landbouwer opgegeven en de door verweerder geconstateerde oppervlakte niet groter is dan 10% van de geconstateerde oppervlakte. Verweerder heeft de berekening, waarbij het verschil in het geval van appellant uitkomt op meer dan 10%, correct uitgevoerd. Voor de door appellant voorgestelde berekeningswijze – waarbij appellant het verschil deelt door de opgegeven oppervlakte in plaats van de geconstateerde oppervlakte – biedt de tekst van genoemde bepaling geen ruimte. Deze beroepsgrond faalt ook.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.
De voorzitter en griffier zijn verhinderd te ondertekenen.