In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 maart 2022 uitspraak gedaan in het beroep van [appellante 1] B.V. en [appellante 2] B.V. tegen de Kamer van Koophandel. Het beroep was ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel, waarin de uittreding van [naam 2] B.V. als bestuurder van [appellante 1] B.V. en de uittreding van [naam 3] als gevolmachtigde van [appellante 1] B.V. werd ingeschreven in het handelsregister. De appellanten stelden dat zij belang hadden bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep, maar het College oordeelde dat zij geen procesbelang meer hadden. Dit was gebaseerd op het feit dat appellanten op 13 oktober 2020 een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten, waardoor het resultaat dat zij met hun beroep nastreefden, reeds was bereikt. Het verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht werd door het College als onvoldoende beschouwd om procesbelang aan te nemen. Het College verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van griffier mr. C.M.J. Rouwers.