ECLI:NL:CBB:2022:13

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
20/252
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opgelegde diergezondheidsheffing voor jonge leghanen bestemd voor vleesproductie

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 januari 2022, zaaknummer 20/252, staat de opgelegde diergezondheidsheffing aan appellante centraal. Appellante, een maatschap, had een koppel van 13.790 kippen opgezet en ontving een heffing van € 6.221,76 voor de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 augustus 2019. De heffing was gebaseerd op het aantal kippen dat geregistreerd stond als biologische legkippen in het Koppel Informatiesysteem Pluimvee (KIP). Appellante betwistte deze heffing, omdat zij in werkelijkheid jonge hanen hield die bestemd waren voor de vleesproductie en niet de legkippen waarvoor de heffing was opgelegd. Het College oordeelde dat de registratie in het KIP niet overeenkwam met de feitelijke situatie, aangezien de hanen niet voldeden aan de definitie van legkippen zoals vastgelegd in de relevante wetgeving. Het College concludeerde dat de heffing ten onrechte was opgelegd en herstelde het primaire besluit door de heffing te herroepen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/252

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 januari 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. G. Kon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante een heffing van € 6.221,76 voor het Diergezondheidsfonds pluimvee (diergezondheidsheffing) opgelegd voor de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 augustus 2019.
Bij besluit van 22 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Appellante heeft op 11 juli 2019 een koppel van 13.790 kippen opgezet. Verweerder heeft appellante voor de periode 1 juli 2019 tot en met 31 augustus 2019 een diergezondheidsheffing opgelegd van € 6.221,76 (de heffing). Deze heffing is berekend door genoemd aantal kippen te vermenigvuldigen met het tarief per dier van € 0,451179, dat op grond van het Besluit diergezondheidsfonds 2019 gold voor legkippen die worden gehouden voor de productie van biologische eieren. Verweerder heeft de heffing berekend naar het tarief voor die categorie kippen, omdat de kippen van appellante in het Koppel Informatiesysteem Pluimvee (KIP) zijn geregistreerd als biologische legkippen (“Biologisch Leg”). Verweerder vindt dat hij van die registratie mag uitgaan, omdat het KIP de (officiële) databank voor gevogelte is als bedoeld in artikel 38ee van de Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling I&R), die wordt beheerd door Stichting AVINED (AVINED). Appellante is het hiermee niet eens. Het College moet de vraag beantwoorden of verweerder de heffing terecht aan appellante heeft opgelegd. Het gaat er hierbij om of verweerder mocht uitgaan van genoemde registratie in het KIP en welke gevolgen het voor de heffing heeft, wanneer het College zou vinden dat dit niet het geval is. Het College geeft hierna eerst de standpunten van partijen nader weer en daarna volgt de beoordeling door het College.

Standpunten partijen

Welk standpunt heeft appellante?2.1 Appellante voert aan dat verweerder de heffing ten onrechte heeft berekend op basis van het tarief voor legkippen die worden gehouden voor de productie van biologische eieren.. Appellante hield in de in geding zijnde periode geen legkippen, maar biologische, jonge hanen die bestemd waren voor de vleesproductie. Zij heeft deelgenomen aan een pilot waarbij leghanen die normaal gesproken direct worden gedood, zijn opgefokt voor vlees en als
biologische slachthanen zijn afgevoerd naar Duitsland. Het KIP kende nog niet de mogelijkheid om deze hanen in een categorie onder die noemer te registreren. Appellante verwijst naar een e-mail van AVINED waaruit blijkt dat is afgesproken dat de dieren daarom zijn geregistreerd in de categorie ‘biologische leg, rubriek hanen’. Uit de afleverings- en meldingsformulieren bij de aanvoer en afvoer blijkt dat het om hanen ging. Uit de formulieren blijkt ook dat de dieren ongeveer 43 dagen oud waren toen ze werden aangevoerd en dat zij 56 dagen op het bedrijf zijn geweest. De dieren waren dus te jong om eieren te leggen. Het ging hier dus niet om biologische legkippen. Verweerder is bij het opleggen van de heffing daarom ten onrechte uitgegaan van de registratie in het KIP, omdat hij had moeten uitgaan van de feitelijke situatie. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat het geen optie was om de in KIP geregistreerde houderijvorm “Biologisch Leg” aan te passen naar een vleeskuikenbedrijf, omdat zij in de in geding zijnde periode in één van haar stallen gelijktijdig leghennen hield en er niet gelijktijdig meerdere houderijvormen in het KIP geregistreerd kunnen worden. Bovendien heeft zij in het kader van de pilot slechts twee keer een koppel leghanen gehouden en was er dus sprake van een uitzonderingssituatie. Appellante denkt dat de hanen onder de categorie traaggroeiende vleeskuikens vallen, omdat hanen trager groeien dan kippen. Appellante heeft een creditnota en bijbehorende e-mailcorrespondentie met AVINED overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat AVINED heeft erkend dat de dieren niet als leghennen maar als traaggroeiende vleeskuikens aangeslagen hadden moeten worden. Volgens appellante is de opgelegde heffing te hoog voor dit koppel hanen. De opgelegde heffing voor legkippen is immers opgebouwd uit meerdere componenten die niet van toepassing zijn op de hanen. Een component van de heffing voor legkippen ziet op het vaccineren tegen salmonella, maar deze hanen zijn niet tegen salmonella gevaccineerd. Verder ziet een component van de heffing op het vergoeden van schade bij het ruimen van dieren, zoals in het geval van vogelgriep. De waarde van deze hanen (en dus de schade) is echter veel lager dan bij legkippen.
Welke standpunt heeft verweerder?2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij het opleggen van de heffing wordt uitgegaan van de informatie in het KIP en dat de dieren daarin zijn geregistreerd als biologische legkippen. In andere gevallen waarin door pluimveehouders leghanen werden gehouden, is de houderijvorm (met terugwerkende kracht) gewijzigd naar vleeskuikenbedrijf, waardoor voor de leghanen een heffing op basis van vleeskuikens kon worden opgelegd. Verweerder geeft aan dat de door appellante overgelegde creditnota van AVINED geen betrekking heeft op de heffing, maar op de bijdrage voor de Onderzoeks- en Innovatieagenda. Bij AVINED heeft nooit een aanpassing van de houderijvorm of van de diersoort plaatsgevonden.

Beoordeling

Welke wettelijke regels zijn van toepassing?3.1. Voor de beoordeling gaat het College uit van het wettelijk kader (zoals dat gold ten tijde van de periode waarop de heffing ziet) dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak. Het gaat hierbij om nieuwe regels die per 1 januari 2018 zijn ingevoerd en waarbij het heffingenstelsel voor het Diergezondheidsfonds, waaronder dat van het Diergezondheidsfonds pluimvee, is herzien. Het College volstaat hier met de vermelding dat in artikel 91c juncto artikel 91f van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) is bepaald dat de diergezondheidsheffing voor het houden van kippen wordt geheven naar het aantal dieren van een diersoort of diercategorie dat aan het begin van de periode waarin zij worden gehouden in een tot het bedrijf behorende stal of ruimte wordt binnengebracht.
Mocht verweerder uitgaan van de registratie in het KIP?
3.2
In het kader van genoemde herziening van het heffingenstelsel zijn de tarieven voor het eerst vastgesteld bij het Besluit van 25 november 2017, houdende regels met betrekking tot de diergezondheidsfondsheffing, Stb. 2017, 464 (Besluit diergezondheidsfonds). Hierin zijn de tarieven bepaald naar diersoort en diercategorie. De tarieven voor het jaar 2019 zijn, eveneens naar diersoort en diercategorie, bepaald bij het Besluit van 27 augustus 2018 tot wijziging van het Besluit diergezondheidsfondsheffing in verband met wijziging van de heffingstarieven per 2019, Stb. 2018, 308 (Besluit diergezondheidsfonds 2019).
3.3
Het College stelt vast dat in de bij of krachtens de Gwwd gestelde regels met betrekking tot de diergezondheidsheffing niet is voorgeschreven dat verweerder bij het opleggen van die heffing voor de vaststelling van het in aanmerking te nemen tarief moet uitgaan van de diersoort of diercategorie waaronder de gehouden dieren zijn geregistreerd in het registratiesysteem als bedoeld in de Regeling I&R, zoals het KIP. Wel is in de toelichting bij genoemd Besluit van 25 november 2017 in paragraaf 2.3, getiteld “Bepalen aantal gehouden dieren”, het volgende vermeld:
“ (…) Op grond van de Gwwd geldt een apart regime voor pluimveehouders: de diergezondheidsheffing wordt per koppel opgelegd. Dat gebeurt spoedig nadat een koppel in de stal is gebracht om door de veehouder te worden gehouden. Ook daarover zijn op grond van de Regeling identificatie en registratie van dieren gegevens beschikbaar (…)”
Gelet hierop acht het College het aanvaardbaar dat verweerder voor de vaststelling van het in aanmerking te nemen tarief bij de heffing voor het Diergezondheidsfonds pluimvee uitgaat van de categorie of soort kippen waaronder een door de heffingsplichtige gehouden koppel kippen is geregistreerd in het KIP. Dat neemt niet weg dat een heffingsplichtige, zoals appellante, de mogelijkheid heeft aannemelijk te maken dat de door hem gehouden kippen in het KIP zijn geregistreerd onder een onjuiste diercategorie of diersoort.
3.4
Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat het hier ging om leghanen die zijn opgefokt voor de vleesproductie. Uit de overgelegde e-mailwisseling met AVINED blijkt dat in het geval van leghanen in het KIP bij verplaatsingen zou worden aangegeven dat het om de aanvoer van hanen gaat. Uit de afleverings- en meldingsformulieren blijkt dat het betreffende koppel van 13.790 kippen in lijn hiermee is geregistreerd als aangevoerde hanen en dat de hanen na acht weken naar Duitsland zijn afgevoerd. Tussen partijen is niet in geschil dat deze hanen waren bestemd voor de vleesproductie. Zoals ook verweerder ter zitting heeft aangegeven, gaat het hier niet om een hoeveelheid hanen die normaal gesproken samen met leghennen in een stal wordt gehouden ten behoeve van de leghennen. Verder ziet de creditfactuur van AVINED weliswaar niet op de diergezondheidsheffing, maar blijkt uit de bijbehorende e-mailwisseling wel dat AVINED meent dat dezelfde kippen voor de onderzoeksbijdrage niet als leghennen aangemerkt moeten worden. Het College kan appellante ook volgen in haar toelichting waarom de houderijvorm niet kon worden aangepast. Het voorgaande brengt met zich dat de registratie van het koppel kippen in het KIP onder de categorie ‘biologische legkippen’ niet strookt met het feit dat het ging om jonge leghanen die waren bestemd voor de vleesproductie. Verweerder mocht bij de heffing wat betreft de diercategorie of diersoort dan ook niet uitgaan van de bij dit koppel in het KIP geregistreerde diercategorie of diersoort. Dat tussen partijen niet in geschil is dat de hanen behoorden tot een legras, is geen reden om hierover anders te oordelen.
Wat zijn de gevolgen voor het in aanmerking te nemen tarief?
3.5
Nu de jonge hanen die door appellante werden gehouden, waren bestemd voor de vleesproductie en niet gebleken is dat zij 17 weken oud of ouder waren, constateert het College dat zij geen (biologische) legkippen waren in de zin van artikel 1 van het Besluit diergezondheidsheffing 2019. Daarin is het begrip legkip immers als volgt gedefinieerd “kip die 17 weken of ouder is en gehouden wordt voor de productie van consumptie-eieren (…)”. Dit betekent dat verweerder de aan appellante opgelegde heffing ten onrechte heeft berekend naar het in artikel 6, derde lid, onder a, van het Besluit diergezondheidsfonds 2019 voor legkippen bepaalde tarief. Deze heffing is dan ook in strijd met even genoemde wettelijke voorschriften opgelegd. De beroepsgrond slaagt. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Wat zijn de gevolgen voor de opgelegde heffing?
3.6
Het College ziet voorts aanleiding om dit geschil finaal te beslechten door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Dat betekent dat de heffing definitief van tafel is. Het College vindt hierbij het volgende van belang.
Het College ziet in het Besluit diergezondheidsfonds 2019 onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de onderhavige kippen vallen onder één van de andere in dat besluit genoemde categorieën waarvoor een tarief is bepaald. Dus ook niet onder de door appellante zelf genoemde diercategorie ‘vleeskuiken’, waarvoor een lager tarief geldt dan het door verweerder voor de categorie legkippen gehanteerde tarief. Verweerder heeft dat ook niet betoogd. Hierbij is van belang dat het (ter zitting met partijen besproken) Besluit van 11 oktober 2021, tot wijziging van het Besluit diergezondheid in verband met het overhevelen van het Besluit diergezondheidsheffing naar het Besluit diergezondheid en de vaststelling van de tarieven van de diergezondheidsheffing voor 2022, Stb. 2021, 492 (Besluit diergezondheid) per 1 januari 2022 voorziet in de nieuwe diercategorie ‘leghaan’ met een eigen tarief voor de diergezondheidsheffing. Het begrip leghaan is in dat kader gedefinieerd als “een haan van een legras die direct bestemd is voor de productie van vlees”. De hanen die appellante hield, vallen onder deze definitie. De toevoeging van deze nieuwe categorie wijst erop dat de in het Besluit diergezondheidsfonds 2019 genoemde categorieën kippen geen betrekking hadden op dergelijke leghanen.
Van belang is verder dat de tarieven verschillen per categorie-pluimvee als gevolg van de wettelijke regels die gelden voor de berekening van een tarief (zie o.a. artikel 91k van de Gwwd). Dit komt onder andere omdat de daarbij in aanmerking te nemen kosten per diercategorie verschillen. Het is dus geen vaststaand feit dat het door appellante genoemde tarief voor vleeskuikens voor 2019 ook zou kunnen worden toegepast op de door appellante gehouden leghanen en dat dan toch zou zijn voldaan aan genoemde wettelijke regels. Zo voorziet het Besluit diergezond voor leghanen in een ander tarief dan voor de andere categorieën kippen.
3.7
Gelet op het voorgaande behoeft de beroepsgrond van appellante dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord geen bespreking meer.
Worden de proceskosten vergoed?3.8 Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 1.518,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. T. Pavićević en mr. S.W. van Kasbergen, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Artikel 91c
1. De diergezondheidsheffing wordt geheven ter zake van het houden in de uitoefening van een bedrijf van:
a. kippen;
(…)
Artikel 91f1. De diergezondheidsheffing voor het houden van dieren wordt geheven naar het aantal dieren van een diersoort of diercategorie dat in een kalenderjaar wordt gehouden.
(…)
4. In afwijking van het eerste lid wordt de diergezondheidsheffing voor het houden van kippen, kalkoenen, eenden of dieren behorend tot een andere krachtens artikel 91c, tweede lid, aangewezen soort gevogelte, geheven naar het aantal dieren dat aan het begin van de periode waarin zij worden gehouden in een tot het bedrijf behorende stal of ruimte wordt binnengebracht.
Artikel 91k1 Onverminderd artikel 91j (https://wetten.overheid.nl/BWBR0005662/2019-01-01/) en het derde lid wordt een tarief voor het houden van een diersoort of diercategorie vastgesteld op basis van:
a. een raming van de kosten, bedoeld in artikel 91b (https://wetten.overheid.nl/BWBR0005662/2019-01-01/), voor de desbetreffende diersoort of diercategorie, in het kalenderjaar of deel van het kalenderjaar waarvoor het tarief wordt vastgesteld;
b. de benodigde middelen om in het Diergezondheidsfonds een reserve aan te houden;
c. uitgaven van het Diergezondheidsfonds, voor zover die uitgaven niet gedekt zijn door de opbrengsten van de diergezondheidsheffing, bedoeld in artikel 95b, onderdeel a (https://wetten.overheid.nl/BWBR0005662/2019-01-01/), in het tweede tot en met zesde kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarvoor het tarief voor het houden van een diersoort of diercategorie wordt vastgesteld;
d. het vastgestelde overschot of tekort bij de definitieve vaststelling van door de Europese Unie beschikbaar gestelde middelen ten opzichte van de door de Europese Unie voorlopig beschikbaar gestelde middelen voor de desbetreffende diersoort of diercategorie;
e. een schatting van het aantal dieren of andere eenheden dat de grondslag vormt voor de heffing.
(…)
Artikel 91m1. De tarieven voor de diergezondheidsheffing worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
(…)
Artikel 93(…)
6. In afwijking van het eerste lid wordt de diergezondheidsheffing, in geval van toepassing van artikel 91f, vierde lid, geheven over elke periode dat kippen kalkoenen, eenden, of dieren behorend tot een andere krachtens artikel 91c, tweede lid, aangewezen soort gevogelte, in een stal of ruimte worden gehouden.
Besluit diergezondheidsheffing 2019
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
(…)
legkip:kip die 17 weken of ouder is en gehouden wordt voor de productie van consumptie-eieren of vaccinbroedeieren;
legras:pluimveeras dat bestemd is voor de productie van eieren;
(…)
traaggroeiend ras:ras waarvan de dieren minder dan 50 gram per dag groeien;
(…)
vleeskuiken:kip van 72 uur of ouder die direct bestemd is voor de productie van vlees;
vleesras:pluimveeras dat bestemd is voor de productie van vlees;
(…)
Artikel 5
(…)
3 De hoogte van de heffing ter zake van het houden van vleeskuikens bedraagt:
a. € 0,008595 per vleeskuiken van een traaggroeiend ras;
b. € 0,005157 per vleeskuiken van andere rassen dan bedoeld in onderdeel a.
(…)
Artikel 6(…)
3 Het tarief voor de diergezondheidsheffing ter zake van het houden van legkippen bedraagt:
a. € 0,451179 per legkip die wordt gehouden voor de productie van biologische eieren als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van verordening(EG) nr. 834/2007;
(…)
Besluit diergezondheid (geldend vanaf 1 januari 2022)
Hoofdstuk 5 Diergezondheidsheffing
(…)
Artikel 5.1In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
leghaan: haan van een legras dat direct bestemd is voor de productie van vlees.
(…)
Regeling identificatie en registratie van dieren
Artikel 38dd1 Een houder van gevogelte registreert iedere verplaatsing van gevogelte van of naar een inrichting waar hij gevogelte houdt.
2 De houder verstrekt bij de registratie, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de volgende gegevens:
a. het aan de houder toegekende UBN, bedoeld in artikel 3, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0014538/2019-07-01),
b. het registratienummer, bedoeld in artikel 3, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0014538/2019-07-01), van de inrichting van herkomst en bestemming;
c. het nummer of de aanduiding van de stal van herkomst en bestemming, voor zover het een locatie betreft die in Nederland is gelegen;
d. het land van herkomst of bestemming, voor zover dit buiten Nederland is gelegen;
e. het type verplaatsing;
f. de datum van verplaatsing;
g. het registratienummer, bedoeld in artikel 3, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0014538/2019-07-01), van de locatie waar de ouderdieren van het gevogelte zijn gehouden;
h. het aantal verplaatste dieren per geslacht;
i. de geboortedatum van de verplaatste dieren;
j. de soort gevogelte;
k. de categorie gevogelte die wordt gehouden;
l. het doel waarvoor het gevogelte wordt gehouden;
m. het ras.
(…)
Artikel 38ee1 De houder registreert de gegevens, bedoeld in artikel 38dd, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0014538/2019-07-01), in een databank die op grond van artikel 38hh, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0014538/2019-07-01), door de minister is aangewezen als databank voor de registratie van de gegevens, bedoeld in artikel 38dd, tweede lid.
(…)