ECLI:NL:CBB:2022:126

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/770
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongegrondverklaring van de accountantskamer inzake integriteit en verplichting tot voorleggen aan scheidsgerecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de ongegrondverklaring door de accountantskamer van de verwijten aan betrokkene, een accountant, dat hij niet integer heeft gehandeld in een geschil over een transactie waarbij hij als bemiddelaar optrad. De accountantskamer had eerder geoordeeld dat betrokkene geen feiten had verdraaid of onjuiste stellingen had ingenomen, en dat zijn weigering om het geschil voor te leggen aan het scheidsgerecht niet onterecht was. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bevestigt deze oordelen. Het College stelt vast dat de verschillen in inzicht tussen partijen over de rechtsgeldigheid van de transactie niet voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkene niet integer heeft gehandeld. Het College concludeert dat betrokkene niet verplicht was het geschil voor te leggen aan het scheidsgerecht, omdat het reglement geen dergelijke verplichting bevatte. De uitspraak van de accountantskamer wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/770

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V. ( [naam 1] ), te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. F. Arts),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 juli 2020, gegeven op een klacht, door appellante ingediend tegen

[naam 2] RA, kantoorhoudende te [plaats 1] , betrokkene,

(gemachtigde: mr. F.T. Serraris).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 juli 2020, met nummer 20/321 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl,
ECLI:NL:TACAKN:2020:47). (https://tuchtrecht.overheid.nl/zoeken/resultaat/uitspraak/2020/ECLI_NL_TACAKN_2020_47)
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hoger beroepschrift gegeven.
Appellante heeft op 6 mei 2021 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Aan de zijde van appellante is voorts verschenen [naam 3] ( [naam 3] ). Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is sinds 1999 ingeschreven in het accountantsregister van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants. Hij staat ingeschreven als accountant in business.
1.3.
Betrokkene is (enig) bestuurder van de [naam 4] (U.A.) (de [naam 4] ), die zich onder meer bezighoudt met het bemiddelen tussen kopers en verkopers van bloembollen en licenties.
1.4
[naam 5] B.V., een voormalige dochtervennootschap van appellante, heeft de [naam 4] als bemiddelaar aangetrokken voor de verkoop van sub-licenties voor de teelt van [naam 6] lelies en een hoeveelheid bloembollen aan [naam 7] B.V. (de transactie). Dit heeft geresulteerd in een overeenkomst, die is bevestigd in een schriftelijk stuk van 27 oktober 2016 met kenmerk [naam 4] 02346687 (het zogeheten koopbriefje).
1.5
Op 25 november 2016 werd [naam 3] , na het overlijden van [naam 8] , de nieuwe directeur van [naam 5] B.V. Bij brief van 7 april 2017 heeft [naam 3] aan de [naam 4] zijn bezwaren geuit over de transactie. Volgens [naam 3] had de conceptovereenkomst nooit tot een definitieve overeenkomst mogen leiden, omdat geen enkel bevoegd persoon goedkeuring heeft gegeven aan de conceptovereenkomst.
1.6
Appellante heeft de [naam 4] gevraagd het geschil voor te leggen aan het Scheidsgerecht voor de Bloembollensector van de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (het scheidsgerecht). De [naam 4] heeft dit geweigerd.
1.7
Bij brief van 31 januari 2019 heeft appellante aan betrokkene laten weten dat zij aan het onderzoeksbureau [naam 9] Partners (het onderzoeksbureau) opdracht heeft gegeven onderzoek te doen naar mogelijke onregelmatigheden rondom de transactie.
1.8
Op 2 mei 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen betrokkene, het onderzoeksbureau, [naam 10] en [naam 11] (beiden werkzaam bij de [naam 4] ).
1.9
Op 29 mei 2019 heeft betrokkene naar aanleiding van de bespreking op 2 mei 2019 een schriftelijke reactie (de wederhoorreactie) gegeven op het conceptrapport van het onderzoeksbureau.
1.1
Op 26 september 2019 heeft het onderzoeksbureau een definitief rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat de transactie niet rechtsgeldig en ook niet integer tot stand is gekomen en dat de [naam 4] schadeplichtig is.
1.11
De Raad van Commissarissen van de [naam 4] (de RvC) heeft naar aanleiding van dit rapport een intern onderzoek uitgevoerd naar de transactie. In haar brief van 20 januari 2020 schrijft de RvC aan appellante dat zij tot de conclusie is gekomen dat er geen aanwijzingen zijn dat de transactie op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen.
1.12
Op verzoek van appellante heeft het onderzoeksbureau een aanvullend onderzoek gedaan en deze bevindingen in een rapport van 12 maart 2021 neergelegd.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven door de accountantskamer, houdt in dat betrokkene volgens appellante heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Gelet op het (aanvullend) klaagschrift en de toelichting van appellante op de zitting, verwijt zij betrokkene dat hij de waarheidsvinding en de integriteit volledig heeft laten varen om een aansprakelijkheidsprocedure te voorkomen.
In overweging 4.2 van de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de verwijten vermeld die betrokkene in de klacht concreet heeft gemaakt.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Ter zitting bij het College heeft appellante bevestigd dat het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring door de accountantskamer van de volgende verwijten die betrokkene in de klacht heeft gemaakt, hierna ook wel aangeduid als klachtonderdelen:
- betrokkene heeft niet integer gehandeld door in het geschil over de transactie feiten te verdraaien, onjuiste stellingen in te nemen en te proberen het onderzoeksbureau te misleiden;
- betrokkene heeft ten onrechte geweigerd het geschil voor te leggen aan het scheidsgerecht.
Het fundamentele beginsel van integriteit
4.1
De eerste hogerberoepsgrond van appellante is gericht tegen de ongegrondverklaring van het klachtonderdeel dat het verwijt inhoudt dat betrokkene niet integer heeft gehandeld in het geschil over de transactie. Volgens appellante heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan verdraaiing van feiten, het innemen van onjuiste stellingen dan wel misleiding. Daarbij wijst appellante op de wederhoorreactie en daarnaast op de e-mail van 21 juni 2019 van betrokkene, waarin betrokkene onder meer stelt dat de nieuwe directie van [naam 5] B.V. het koopbriefje van 27 oktober 2016 zou hebben erkend en bekrachtigd met een op 12 december 2018 gesloten licentieovereenkomst. Dit is volgens appellante niet waar. Appellante wijst in dit verband op het rapport van 26 september 2019 en het in hoger beroep ingebrachte aanvullend rapport van 12 maart 2021, beide van het onderzoeksbureau.
4.2
De accountantskamer heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene feiten heeft verdraaid, onjuiste stellingen heeft ingenomen of heeft geprobeerd het onderzoeksbureau te misleiden. Dat appellante het niet eens is met betrokkene en een andere lezing van de feiten heeft, is naar het oordeel van de accountantskamer onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene bewust een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen (of dat hem dat in sterke mate kan worden verweten)
4.3
Het College stelt vast dat betrokkene in dit geval bij de uitoefening van zijn werkzaamheden is opgetreden als (enig) bestuurder van de [naam 4] . Het College stelt voorop dat dient te worden beoordeeld of betrokkene in zijn hoedanigheid van bestuurder in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, zoals de in de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) neergelegde fundamentele beginselen. Daarbij komt betekenis toe aan de omstandigheid dat betrokkene als bestuurder is opgetreden en daarbij geen specifieke vaktechnische werkzaamheden heeft verricht.
4.4
Een van de fundamentele beginselen van de VGBA is het beginsel van integriteit. Artikel 6 van de VGBA bepaalt dat dit beginsel inhoudt dat de accountant eerlijk en oprecht optreedt. Dit houdt onder meer in dat een accountant eerlijk zaken doet en de waarheid geen geweld aan doet. Wanneer de accountant in verband wordt gebracht of betrokken is bij informatie die materieel onjuist, onvolledig of misleidend is, dient hij op grond van artikel 9 van de VGBA maatregelen te treffen. Het College zal nu eerst beoordelen of betrokkene in dit geval betrokken is bij (en aldus in verband wordt gebracht met) informatie die materieel onjuist, onvolledig of misleidend is, en hierdoor in strijd heeft gehandeld met het beginsel van integriteit. Daartoe zal het College de wederhoorreactie en de e-mail van 21 juni 2019 van betrokkene beoordelen.
4.5
In de wederhoorreactie en de e-mail van 21 juni 2019 heeft betrokkene zijn visie op de gang van zaken rondom de transactie uiteengezet. Betrokkene is van mening dat geen sprake is geweest van onregelmatigheden en dat de transactie rechtsgeldig tot stand is gekomen en wijst in dat verband op e-mails van 12 en 13 juli 2016 van de voormalige bedrijfsleider van appellante, [naam 12] ( [naam 12] ), aan een medewerker van de [naam 4] . Het College stelt vast dat [naam 12] in de e-mails van 12 en 13 juli 2016 de voorwaarden en prijzen voor de verkoop van sub-licenties en van een hoeveelheid bloembollen heeft uiteengezet. Deze afspraken zijn (met enkele wijzigingen) uiteindelijk vastgelegd in het koopbriefje van 27 oktober 2016. Verder stelt het College vast dat in de overeenkomst “Licentiecontract vermeerdering / verhandeling lelierassen [naam 13] B.V.” van 12 december 2018 tussen [naam 5] B.V., [naam 7] B.V. en [naam 13] B.V. staat vermeld dat [naam 5] B.V en [naam 7] B.V. sinds 2016 met elkaar in gesprek zijn over de verkoop en levering aan [naam 7] B.V van 7,5 porties met daarbij behorende (sub)licenties ten behoeve van de vermeerdering en teelt van het lelieras [naam 6] door [naam 7] B.V, hetgeen heeft geleid tot vastlegging van afspraken in het koopbriefje van 27 oktober 2016. [naam 5] B.V. heeft blijkens voornoemde overeenkomst het koopbriefje van 27 oktober 2016 erkend. Gelet op het voorgaande ziet het College in dit geval geen grond voor het oordeel dat betrokkene in zijn schriftelijke reacties feiten heeft verdraaid, onjuiste stellingen heeft ingenomen, dan wel heeft geprobeerd om het onderzoeksbureau te misleiden. Dat partijen verschillen van inzicht over de rechtsgeldigheid van de transactie en appellante een andere lezing van de feiten heeft, is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene betrokken is bij (en aldus in verband wordt gebracht met) informatie die materieel onjuist, onvolledig of misleidend is.
4.6
Verder heeft appellante ter zitting naar voren gebracht dat betrokkene druk zou hebben uitgeoefend op de taxateur en de directeur van het bedrijf [naam 14] om de op verzoek van [naam 3] door [naam 14] gemaakte taxatie van de marktwaarde van een (sub)licentie [naam 6] in te trekken. Volgens appellante heeft betrokkene ook hiermee niet integer gehandeld. Het College overweegt dat appellante met dit nieuwe argument in klaagt over andere gedragingen van betrokkene dan in het klaagschrift zijn vermeld. Bovendien zouden deze gedragingen omstreeks juni 2020 hebben plaatsgevonden, terwijl de gedragingen van betrokkene waarover appellante in het klaagschrift klaagt, hebben plaatsgevonden in de periode tussen mei en september 2019. Naar het oordeel van het College is hier dan ook geen sprake van een nadere onderbouwing van de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van de gedragingen van betrokkene waarover al bij de accountantskamer is geklaagd, maar gaat het in wezen om een uitbreiding van de klacht. Een dergelijke uitbreiding is volgens vaste jurisprudentie niet geoorloofd in het kader van het hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer (zie de uitspraak van het College van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY0165). Het College zal dit nieuwe argument daarom buiten beschouwing laten.
4.7
Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat de accountantskamer terecht heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met het beginsel van integriteit. Deze hogerberoepsgrond slaagt niet.
Het voorleggen van het geschil aan het scheidsgerecht
5.1
De tweede hogerberoepsgrond van appellante is gericht tegen de ongegrondverklaring van het klachtonderdeel dat het verwijt inhoudt dat betrokkene ten onrechte heeft geweigerd het geschil voor te leggen aan het scheidsgerecht. Volgens appellante volgt uit artikel 23.1 van het [naam 4] reglement dat betrokkene daartoe verplicht was. Er was namelijk sprake van een geschil over de rechtsgeldigheid van de transactie en de in dat verband door de [naam 4] uitgevoerde bemiddelingswerkzaamheden waarover appellante als opdrachtgever heeft geklaagd bij de [naam 4] .
5.2
De accountantskamer heeft hierover geoordeeld dat het [naam 4] reglement geen verplichting voor betrokkene bevat het geschil met appellante voor te leggen aan het scheidsgerecht. Daarbij heeft de accountantskamer mede in aanmerking genomen dat in artikel 25.1 van het reglement is bepaald dat de rechtbank Den Haag uitsluitend bevoegd is om van een geschil kennis te nemen, indien de in het reglement genoemde scheidsgerechten bevoegdheid missen.
5.3
Het College overweegt als volgt. Artikel 23.1 van het [naam 4] reglement bepaalt het volgende.
“Geschillen met betrekking tot de handel in- of teelt van Bloembollen die samenhangen met door [naam 4] tot stand gebrachte overeenkomsten tussen [naam 4] en een Opdrachtgever of tussen Opdrachtgevers onderling zullen worden beslecht door het Scheidsgerecht Bloembollenhandel en zo nodig met inachtneming van de voorwaarden zoals omschreven in het Handelsreglement.”
Deze bepaling – die onder het kopje “Bevoegdheid Scheidsgerecht Bloembollenhandel” staat – regelt de bevoegdheid van het scheidsgerecht om over bepaalde geschillen te oordelen. Hieruit volgt niet dat als sprake is van een dergelijk geschil, partijen ook daadwerkelijk verplicht zijn om de zaak aan het scheidsgerecht voor te leggen. Daarom is het College met de accountantskamer van oordeel dat betrokkene in dit geval niet verplicht was het geschil aan het scheidsgerecht voor te leggen. Daarbij betrekt het College dat volgens betrokkene niets mis was met de transactie en gebleken zou zijn dat aan de uit de transactie voortvloeiende wederzijdse verplichtingen is voldaan. Voor betrokkene bestond er dan ook geen aanleiding een geschil aanhangig te maken. Het College is daarom van oordeel dat deze hogerberoepsgrond niet slaagt.
Conclusie
6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
7. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.O. Kerkmeester en mr. F. van der Wel, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen