ECLI:NL:CBB:2022:119

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
20/401
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 maart 2022, zaaknummer 20/401, staat de aanvraag van appellante, een vennootschap onder firma, om betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers centraal. Appellante had eerder een aanvraag ingediend voor uitbetaling van deze rechten, maar verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, heeft deze aanvraag afgewezen. De reden hiervoor was dat de startdatum van de zeggenschap van de zoon, die als jonge landbouwer was opgegeven, niet voldeed aan de voorwaarden. Appellante had in eerdere opgaven een andere startdatum opgegeven, wat door verweerder werd tegengeworpen. Het College oordeelt dat verweerder terecht de aanvraag heeft afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de vereisten voor toewijzing van de betalingsrechten.

Daarnaast heeft het College ambtshalve vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De termijn voor de bezwaar- en beroepsfase mag niet langer duren dan twee jaar, maar in dit geval was deze termijn met twee maanden overschreden. Het College oordeelt dat appellante recht heeft op een schadevergoeding van € 500,- voor deze overschrijding, maar dat de overschrijding geheel aan haarzelf is toe te rekenen. De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep ongegrond wordt verklaard en dat de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/401

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P. Stehouwer),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M.M.J. Hunting).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers (Nationale reserve) afgewezen.
Bij besluit van eveneens 31 december 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2019 toegewezen tot een bedrag van € 25.026,73.
Bij besluit van 27 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aantal nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Aan de zijde van appellante zijn verschenen ing. B.W. Klompenhouwer en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Het College heeft de Staat aangemerkt als partij in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

1.1
Appellante is een vennootschap onder firma (v.o.f) en bestaat uit drie vennoten: vader, moeder en zoon [naam 2] (de zoon). Uit de akte van vennootschap onder firma van
23 juli 2013 blijkt dat de v.o.f is aangegaan per 1 januari van dat jaar.
1.2
Appellante heeft bij de Gecombineerde opgave 2015 verzocht om uitbetaling van de extra betaling voor jonge landbouwers. Daarbij is als jonge landbouwer opgegeven de zoon, met 1 januari 2013 als startdatum van zijn (daadwerkelijke, langdurige) zeggenschap. Appellante heeft destijds geen betalingsrechten aangevraagd uit de Nationale reserve.
1.3
Ook in 2019 heeft appellante verzocht om uitbetaling van de extra betaling voor jonge landbouwers. Verder heeft zij verzocht om betalingsrechten uit de Nationale reserve. Daarbij is de zoon opgegeven als jonge landbouwer, met 30 april 2014 als startdatum van zijn (daadwerkelijke, langdurige) zeggenschap.
2. Verweerder stelt zich ter zake van de aanvraag om betalingsrechten uit de Nationale reserve (het primaire besluit I) op het standpunt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden. De zoon is immers per 1 januari 2013 toegetreden tot de v.o.f en in de Gecombineerde opgave 2015 heeft appellante verklaard dat de zoon vanaf die datum ook daadwerkelijke, langdurige zeggenschap had in het bedrijf. Aan die verklaring kan appellante ook nu worden gehouden. Verder meent verweerder ter zake van het primaire besluit II dat appellante geen aanspraak kan maken op een hoger bedrag dan € 25.026,73, omdat het aantal beschikbare betalingsrechten van 62,10 bepalend is voor de hoogte van de gevraagde uitbetaling.
3.1
Appellante voert aan dat de Gecombineerde opgave 2015 en hetgeen daarin is opgenomen over de startdatum van de daadwerkelijke, langdurige zeggenschap haar niet kan worden tegengeworpen. De datum van aanvang van de dagelijkse bedrijfsuitvoering was toen volstrekt niet relevant, omdat zij met de datum van 1 januari 2013 voldeed aan de voorwaarden. Ook bij latere opgaves was dit zo. De werkelijke datum van aanvang van de daadwerkelijke, langdurige zeggenschap van de zoon in het bedrijf werd pas relevant bij de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve in 2019.
3.2
Verder had verweerder de aanvraag betreffende de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve volgens appellante moeten toetsen aan artikel 5, vierde lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel) en niet aan eerdere aanvragen. De Beleidsregel maakt namelijk geen uitzondering voor gegevens die zijn vermeld bij eerdere aanvragen en voorziet er dus niet in dat een aanvraag wordt afgewezen op grond van wat is vermeld in de Gecombineerde opgave 2015. Verder wijst zij erop dat de Beleidsregel pas na 15 mei 2015 – de volgens appellante uiterste datum voor het indienen van de Gecombineerde opgave 2015 – in werking is getreden. Dit brengt met zich dat de aanvraag voor de extra betaling voor jonge landbouwers zoals gedaan in de Gecombineerde opgave 2015 rechtstreeks moest worden getoetst aan artikel 49, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014), waarin het criterium ‘mede belast met de dagelijkse bedrijfsuitvoering’ niet voorkomt, en artikel 50 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
3.3
Uitsluitend voor het geval dat de beroepsgronden tegen de beslissing ter zake van de Nationale reserve slagen, voert appellante ten aanzien van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2019 aan dat verweerder de oppervlakte van perceel 14 onjuist heeft vastgesteld. Op het afgekeurde gedeelte van dit perceel lag tot begin 2019 een gras-/maïskuil. In (begin) maart 2019 is dit stuk ingezaaid met gras. Dit verklaart waarom het perceelgedeelte afwijkt van de rest van het perceel. Echter, omdat het perceel is ingezaaid met gras is het perceel gedurende het kalenderjaar 2019 in gebruik geweest als landbouwgrond en daarom subsidiabel, aldus appellante.
4. Verweerder handhaaft in het verweerschrift zijn standpunt dat appellante geen recht heeft op betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers, omdat de startdatum van de zeggenschap van de zoon 1 januari 2013 is. Dit heeft appellante in het kader van de extra betaling voor jonge landbouwers ook steeds verklaard. Verweerder wijst erop dat voor de toekenning van betalingsrechten uit de Nationale reserve en de toewijzing van de extra betaling voor jonge landbouwers steeds dezelfde inhoudelijke vereisten gelden. Binnen dezelfde regeling kan niet op basis van twee verschillende data waarop de jonge landbouwer daadwerkelijke, langdurige zeggenschap zou hebben verkregen, zowel de extra betaling voor jonge landbouwers als de betalingsrechten uit de Nationale reserve worden toegewezen. Ten aanzien van het standpunt van appellante dat de Beleidsregel pas na 15 mei 2015 in werking is getreden, voert verweerder aan dat de uiterste datum voor het indienen van een aanvraag in 2015, 15 juni was. Ook al had appellante destijds voor die datum een aanvraag ingediend, dan had zij haar aanvraag kunnen wijzigen zodra zij uit de Beleidsregel kon opmaken dat de zoon feitelijk op een later tijdstip daadwerkelijke, langdurige zeggenschap had verkregen.
5. Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder aan appellante terecht geen betalingsrechten uit de Nationale reserve heeft toegewezen en of verweerder terecht het in het primaire besluit II genoemde bedrag ongewijzigd heeft gelaten.
Toewijzing betalingsrechten uit de Nationale reserve6.1 De toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve aan jonge landbouwers is gebaseerd op Verordening 1307/2013. Hierbij wordt onder jonge landbouwers verstaan landbouwers in de zin van artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013 en, in voorkomend geval, artikel 50, derde en elfde lid van die verordening. Artikel 50, tweede lid, bepaalt dat onder jonge landbouwers wordt verstaan natuurlijke personen a) die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf hebben opgericht in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en b) die niet ouder zijn dan veertig jaar in het jaar van indiening van de onder a) bedoelde aanvraag.
6.2
Voor zover van belang bepaalt artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 dat de in artikel 50, eerste lid, van Verordening 1307/2013 bedoelde jaarlijkse betaling voor jonge landbouwers wordt toegekend aan een rechtspersoon, ongeacht diens rechtsvorm, die voldoet aan de voorwaarde dat een jonge landbouwer in de zin van artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013, tijdens elk jaar waarvoor de rechtspersoon een aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers indient, een daadwerkelijke, langdurige zeggenschap heeft over de rechtspersoon wat betreft de beslissingen die op het gebied van het beheer, de voordelen en de financiële risico's worden genomen. Op grond van artikel 50 van Verordening 639/2014 is artikel 49 van overeenkomstige toepassing op een groep natuurlijke personen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, van Verordening 1307/2013, die voldoet aan de in artikel 49, eerste lid, onder a, van Verordening 639/2014 vastgestelde vereisten.
6.3
Artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel bepaalde ten tijde hier van belang dat van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer a) ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan 25.000,– euro, en b) ten minste belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering. Het derde lid, aanhef en onder a, van artikel 5 van de Beleidsregel bepaalde ten tijde van belang dat de datum vanaf welke de jonge landbouwer wordt geacht te voldoen aan het eerste lid, wordt bepaald door de datum waarop de jonge landbouwer blijkens de registratie in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, is toegetreden tot de maatschap of de vennootschap onder firma en de jonge landbouwer de blokkerende zeggenschap, bedoeld in het eerste lid, onder a, heeft verkregen. In afwijking van het derde lid kan de datum waarop de jonge landbouwer voldoet aan het eerste lid, op een later moment worden bepaald, ingeval de jonge landbouwer met schriftelijk bewijsmateriaal als bijlage bij de verzamelaanvraag ten genoegen van de minister aantoont: a) met gebruikmaking van de bescheiden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met d, dat hij op een later moment de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde blokkerende zeggenschap heeft verworven, of b) dat hij op een later moment mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, als gevolg van: 1) het volgen van een dagopleiding gedurende gemiddeld meer dan 3 dagen per week; 2) het verrichten van betaalde werkzaamheden in een andere onderneming gedurende gemiddeld meer dan 24 uur per week (zie artikel 5, vierde lid, van de Beleidsregel).
7.1
Het College stelt vast dat appellante in de Gecombineerde opgave 2015 in het kader van de gevraagde uitbetaling van de extra betaling voor jonge landbouwers als startdatum van de aanvang van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap van de zoon 1 januari 2013 heeft opgegeven. Dit is, zo begrijpt het College, niet anders geweest in de daarop volgende jaren. Ook in 2019 is verzocht om uitbetaling van de extra betaling voor jonge landbouwers. Verder is voor 2019 tevens verzocht om betalingsrechten uit de Nationale reserve, nu met 30 april 2014 als startdatum van de daadwerkelijke, langdurige zeggenschap van de zoon.
7.2
Het College is van oordeel dat verweerder bij de aanvraag om betalingsrechten uit de Nationale reserve terecht niet de opgegeven latere datum van de aanvang van de daadwerkelijke, langdurige zeggenschap in aanmerking heeft genomen. Daarbij heeft verweerder terecht overwogen dat niet op basis van twee verschillende data waarop de jonge landbouwer daadwerkelijke, langdurige zeggenschap zou hebben verkregen, zowel de extra betaling voor jonge landbouwers als de betalingsrechten uit de Nationale reserve kan worden toegewezen. Uitgaande van een startdatum van de zeggenschap van 1 januari 2013, heeft verweerder dan ook terecht geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat een landbouwer niet langer dan vijf jaar geleden vanaf het eerste moment van de aanvraag een landbouwbedrijf heeft opgericht. De beroepsgrond faalt.
Perceel 148. Gelet op het voorgaande en de voorwaardelijk geformuleerde beroepsgrond behoeft hetgeen is aangevoerd omtrent perceel 14 geen bespreking.
9. Het beroep van appellante is ongegrond.
Redelijke termijn10.1 Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op primaire besluiten die dateren van na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren en mag de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar in beslag nemen. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
10.2
De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. In dit geval heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante, waarin zij bezwaar maakt tegen de primaire besluiten I en II, ontvangen op 15 januari 2020. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar is overschreden met twee maanden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding geheel aan haarzelf is toe te rekenen. Het College zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.