In deze zaak heeft appellante, een accountant, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de accountantskamer van 11 juni 2021. De accountantskamer had een klacht behandeld die door appellante was ingediend. Het hoger beroep is ingesteld op grond van artikel 43 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra). De zitting vond plaats op 20 januari 2022, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. Tijdens de procedure heeft het College het onderzoek heropend om appellante in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. Na het indienen van deze stukken hebben partijen geen verzoek gedaan om een nadere zitting.
Het College heeft vastgesteld dat het beroepschrift van appellante op 5 augustus 2021 is ontvangen, terwijl de termijn voor het indienen van het beroepschrift op 23 juli 2021 was verstreken. Appellante voerde aan dat zij het proces-verbaal van de zitting bij de accountantskamer pas op 12 juli 2021 had ontvangen, en dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift pas zou moeten ingaan vanaf het moment dat alle gedingstukken compleet waren. Het College heeft deze redenering verworpen, omdat appellante het beroepschrift zonder gronden had ingediend en niet had aangetoond dat zij niet eerder had kunnen indienen.
Daarnaast voerde appellante aan dat het College de tijdigheid van het hoger beroep niet ambtshalve mocht beoordelen. Dit argument werd eveneens verworpen, omdat de Wtra dwingend voorschrijft dat de beroepstermijn begint te lopen op de dag na verzending van de uitspraak van de accountantskamer. Het College concludeerde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend en dat er geen verschoonbaarheid voor de termijnoverschrijding was aangetoond. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de inhoudelijke behandeling van de zaak niet plaatsvond.