ECLI:NL:CBB:2021:990

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
20/815
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek fosfaatrecht op basis van Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 november 2021 uitspraak gedaan in het kader van een herzieningsverzoek van appellante, die het niet eens was met de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het fosfaatrecht was vastgesteld op 3.602 kg, maar appellante stelde dat er geen rekening was gehouden met melk die in 2014 niet aan de zuivelfabriek was geleverd. Appellante voerde aan dat als deze gegevens waren meegenomen, zij in aanmerking zou komen voor de knelgevallenregeling. Het College oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven voor herziening van de eerdere besluiten. Het College concludeerde dat appellante de relevante gegevens tijdig had moeten aanleveren en dat het verzoek om herziening terecht was afgewezen. De uitspraak van het College bevestigde dat het bestuursorgaan terughoudend omgaat met verzoeken tot herziening van onherroepelijke besluiten, en dat er geen sprake was van evidente onredelijkheid in de afwijzing van het herzieningsverzoek. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/815

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2021 in de zaak tussen

[appellante], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 12 april 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 april 2019 heeft verweerder zijn besluit van 12 april 2018 herzien en het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
Op 21 januari 2020 heeft het College het beroep van appellante tegen het besluit van
12 april 2019 ongegrond verklaard (ECLI:NL:CBB:2020:41).
Op 20 maart 2020 heeft verweerder van appellante een verzoek om herziening ontvangen.
Bij besluit van 15 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen.
Bij besluit van 6 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante was ook [naam] aanwezig.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 5 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.602 kg. Bij besluit van 12 april 2019 heeft verweerder het beroep van appellante op de knelgevallenregeling afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens heeft het College het beroep van appellante tegen het besluit van 12 april 2019 ongegrond verklaard.
1.2
Appellante heeft verweerder verzocht om herziening van de besluiten van
5 januari 2018 en 12 april 2019. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellante stelt dat verweerder haar verzoek om herziening ten onrechte heeft afgewezen. Bij de vaststelling van haar fosfaatrecht heeft verweerder geen rekening gehouden met de melk die in 2014 niet aan de zuivelfabriek is geleverd. Als verweerder rekening had gehouden met de volledige melkproductie in 2014, dan zou zijn voldaan aan de 5%-drempel en zou appellante in aanmerking zijn gekomen voor toepassing van de knelgevallenregeling. Volgens appellante is sprake van een evidente onredelijkheid. Haar herzieningsverzoek is door verweerder onvoldoende gemotiveerd terzijde geschoven. Tot slot wijst appellante erop dat zij het verzoek om herziening heeft ingediend naar aanleiding van de toezegging die de gemachtigde van verweerder heeft gedaan tijdens de zitting van 11 december 2019 over het beroep tegen het besluit van 12 april 2019. Aan deze toezegging wordt ten onrechte geen invulling gegeven.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellante voert enkel inhoudelijke gronden ten aanzien van de vaststelling van het fosfaatrecht aan. Zij heeft geen feiten en omstandigheden vermeld die aanleiding zijn voor verweerder om het besluit van 12 april 2019 te herzien. De gegevens over de melkproductie uit 2014 kunnen niet worden gezien als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Het was aan appellante om deze gegevens tijdens de bezwaar- of beroepsprocedure in het kader van de vaststelling van het fosfaatrecht te benoemen. Dat appellante dat tardief – te weten op de zitting van 11 december 2019 – voor het eerst deed, komt voor haar rekening en risico. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is. Het is vaste praktijk van verweerder om in beginsel onherroepelijke besluiten niet te herzien. Er wordt zeer terughoudend beleid gevoerd ten aanzien van besluiten met formele rechtskracht in het kader van de Msw. Bovendien is het aan appellante zelf te wijten dat de beroepsgrond met betrekking tot de melkproductie niet is behandeld in de voorgaande procedure. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat er tijdens de zitting van 11 december 2019 geen toezegging is gedaan. Er is alleen opgemerkt dat het appellante vrijstaat om een verzoek om herziening in te dienen.
4. Het College oordeelt als volgt.
4.1
Bij een verzoek om terug te komen van een onherroepelijk geworden besluit is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Echter, het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende of belastende besluit af te wijzen. Voorwaarde is dan wel dat niet gebleken mag zijn van een relevante wijziging van het recht, dan wel een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Heeft het bestuursorgaan (analoog) aan deze bepaling toepassing gegeven, dan zal de bestuursrechter vervolgens toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat zich geen relevante wijziging van het recht, nieuw feit of veranderde omstandigheid heeft voorgedaan. Als dat het geval is, heeft het bestuursorgaan het verzoek terecht afgewezen, tenzij sprake is van een evidente onredelijkheid (vergelijk de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
4.2
Het College stelt vast – en partijen hebben tijdens de zitting bevestigd – dat niet in geschil is dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het College zal daarom alleen beoordelen of sprake is van een evidente onredelijkheid.
4.3
Dat het fosfaatrecht van appellante hoger zou zijn vastgesteld als de volledige melkproductie van 2014 meegenomen zou zijn, maakt niet dat sprake is van een evidente onredelijkheid. Het was immers aan appellante om tijdig alle gegevens aan te leveren die verweerder nodig heeft om het fosfaatrecht vast te stellen. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat appellante deze gegevens al tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure naar aanleiding van het besluit van 5 januari 2018 naar voren had kunnen brengen. Dat appellante dat te laat heeft gedaan en daardoor haar veestapel moet inkrimpen, omdat bij de benutting van het fosfaatrecht ook met de volledige melkproductie wordt gerekend, komt voor haar rekening en risico.
4.4
Appellante heeft tijdens de zitting een gedeelte van het proces-verbaal van de zitting van 11 december 2019 overgelegd. Het College stelt vast dat daaruit niet volgt dat verweerder heeft toegezegd dat een eventueel verzoek om herziening inhoudelijk zal worden beoordeeld. Uit het proces-verbaal blijkt zelfs dat verweerder expliciet heeft aangegeven niet de toezegging te doen dat er een nieuwe beoordeling zal volgen. Verweerder heeft slechts opgemerkt dat het appellante altijd vrij staat ‘een brief te sturen’ – het College begrijpt: een verzoek om herziening te doen. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.