ECLI:NL:CBB:2021:932

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
20/955
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Taxivergunning Amsterdam en invordering verbeurde dwangsom voor taxivervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De appellant had een taxivergunning nodig om taxivervoer aan te bieden op de Amsterdamse opstapmarkt. Bij besluit van 9 juni 2020 heeft de gemeente Amsterdam een verbeurde dwangsom van € 5.550,- ingevorderd van de appellant, omdat hij zonder vergunning taxivervoer had aangeboden. Het bestreden besluit van 18 september 2020 verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond, waarna de appellant beroep instelde.

Tijdens de zitting op 4 juni 2021 heeft de appellant aangevoerd dat hij geen dienstverlening had verricht en dat het besluit onzorgvuldig was. De gemeente had op 6 maart 2020 geconstateerd dat de appellant taxivervoer aanbood zonder de benodigde vergunning. De toezichthouder had waargenomen dat de appellant, ondanks een eerdere waarschuwing, weer een klant oppikte zonder de juiste vergunning. De appellant stelde dat hij afhankelijk was van een Wajong-uitkering en dat hij niet in staat was de dwangsom te betalen.

Het College oordeelde dat de gemeente bevoegd was om de dwangsom in te vorderen, omdat de appellant had gehandeld in strijd met de Taxiverordening. De argumenten van de appellant werden niet voldoende onderbouwd en het College concludeerde dat de invordering van de dwangsom gerechtvaardigd was. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/955

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. M. van Viegen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder van appellant een verbeurde dwangsom van € 5.550,- ingevorderd.
Bij besluit van 18 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 28 februari 2019 is aan appellant een last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat als appellant vanaf 1 maart 2019 taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt aanbiedt zonder vergunning hij een dwangsom moet betalen van € 5.550,- per overtreding, met een maximum van € 27.750,-. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2
In een rapport van bevindingen, dat op 10 maart 2020 is opgemaakt en op ambtseed ondertekend door een toezichthouder van de gemeente Amsterdam, is het volgende vermeld:
“Op vrijdag 6 maart 2020, omstreeks 23.25 uur, bevond ik mij, (…) toezichthouder, op de openbare weg, [adres] te [plaats] . (…)
Ik, toezichthouder, zag dat er een voertuig stilstond op de laad en loshaven voor de ingang van het [naam 2] hotel. Ik zag dat het voertuig de kenmerken had van een taxi, namelijk blauwe kentekenplaten. Ik (…) zag geen Taxxxiraamkaart (…). Ik zag dat het taxivoertuig geen kenmerken had van een Toegelaten Taxi Organisatie. Ik (…) zag dat er op het dak van het taxivoertuig een wit verlicht daklicht zat met de tekst: TAXI. Ik, toezichthouder, zag dat de chauffeur in de drie minuten in het taxivoertuig bleef zitten. (…)
Ik (…) vroeg aan de chauffeur wat de reden was dat hij de op de genoemde locatie stilstond. Ik (…) hoorde dat de chauffeur tegen mij zei: “Ik heb storing met mijn motor, hij blijft heel warm. Ik blijf hier tien minuten staan en dan kijk ik of ik weer verder kan.” Of woorden van gelijke strekking. Ik (..) begreep zijn situatie en heb toestemming gegeven om hier te blijven staan, ondanks het bord E7 wat daar van kracht was. Wel heb ik de chauffeur medegedeeld dat hij zijn daklicht eraf moest halen, zodat hij laat zien dat hij niet beschikbaar is. Dit deed de chauffeur meteen.
(…)
Nadat wij gekeerd waren zag ik, toezichthouder, het desbetreffende voertuig rijden over het [adres] . Ik, (…), zag dat de chauffeur toch het daklicht er weer op had gezet.
Ik (…) zag dat er een mannelijk persoon over het [adres] liep. Ik (…) zag dat hij zijn hand opstak. Ik (…) zag dat het taxivoertuig stopte vlak voor de mannelijke persoon. (…) Ik (…) zag dat de mannelijke persoon bij de chauffeur instapte.
(…)
Ik (…) vroeg aan de mannelijke persoon of hij de chauffeur besteld had. Ik (…) hoorde dat hij zei tegen mij: “I called him if he could take me home, so we meeted here” of woorden van gelijke strekking. Ik (…) vroeg of hij dit aan mij kon laten zien. Ik (…) hoorde dat hij zei tegen mij: “No you can ask him.” of woorden van gelijke strekking, en wees naar de chauffeur.
(…)
Ik (…) vroeg aan de chauffeur of hij besteld was. Ik hoorde dat de chauffeur tegen mij zei: “Hij heeft mij gebeld en we hebben hier afgesproken” of woorden van gelijke strekking.
(…)
Ik sprak de mannelijke persoon aan en vroeg aan hem nogmaals of hij hem besteld had. Ik (…) hoorde dat hij zei tegen mij: “To be honest, I don’t want him te get in any trouble by me.” of woorden van gelijke strekking. Ik (…) vroeg aan de mannelijke persoon wat zijn naam was. Ik (…) hoorde dat hij zei tegen mij: “ [naam 4] .” of woorden van gelijke strekking. Ik (…) liep vervolgens naar de chauffeur toe (…). Ik (…) vroeg of hij zijn belgeschiedenis kon laten zien van vandaag. Ik (…) zag dat hij zijn telefoon pakte en naar zijn belgeschiedenis ging. Ik, toezichthouder, zag dat hij als laatst is gebeld door [naam 3] en niet door [naam 4] .”
1.3
Bij brief van 20 maart 2020 heeft verweerder appellant bericht dat hij van rechtswege een dwangsom van € 5.550,- heeft verbeurd wegens het op 6 maart 2020 overtreden van voormelde last door het opnieuw aanbieden van taxivervoer zonder Taxxxivergunning.
1.4
Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat appellant op 6 maart 2020 taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt heeft aangeboden, dat hij daarmee een dwangsom van € 5.550,- heeft verbeurd en dat hij daarom dit bedrag aan verweerder dient te betalen.
2. In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen dienstverlening heeft verricht en dat het bestreden besluit onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd is. Appellant heeft geen arbeidsovereenkomst, is niet geregistreerd als ZZP’er in de taxibranche en is afhankelijk van een Wajong-uitkering. Voorts is niet gebleken dat de taximeter in gebruik was.
3. In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder bevoegd was tot het invorderen van een dwangsom van € 5.550,-. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of appellant artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening heeft overtreden.
4.1
Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening is het een chauffeur verboden om zonder Taxxxivergunning van verweerder taxivervoer aan te bieden op de in bijlage I bij de Taxiverordening aangegeven delen van de openbare weg.
4.2
Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding voor zodanige twijfel.
4.3
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij geen dienstverlening verrichtte en dat het aan verweerder is om te bewijzen dat deze stelling onjuist is. Uit zijn nadere betoog dat hij geen arbeidsovereenkomst heeft, niet geregistreerd staat als ZZP’er in de taxibranche en afhankelijk is van een Wajong-uitkering volgt echter niet dat hij geen dienstverlening kon verrichten en geen taxivervoer aanbood. Dat het rapport van bevindingen niet vermeldt dat de taximeter in gebruik was maakt dit niet anders. Daarbij neemt het College in aanmerking dat door de toezichthouder is waargenomen dat appellant, naar hij aangaf, wegens een motorstoring stilstond op de laad- en loshaven voor de ingang van het [naam 2] hotel, dat appellant op verzoek van de toezichthouder het daklicht met de tekst TAXI verwijderde om duidelijk te maken dat hij niet beschikbaar was, en dat appellant dit daklicht na enige tijd weer terugplaatste, waarna hij op het [adres] een klant oppikte. Uit het rapport van bevindingen blijkt bovendien dat uit de belgeschiedenis van de telefoon van appellant niet bleek dat hij deze klant had geworven op de belmarkt voor taxivervoer.
4.4
Het betoog van appellant dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is dan wel niet voldoende gemotiveerd is, heeft appellant niet nader met verklaringen en/of stukken onderbouwd. Verweerder heeft de bevindingen van de toezichthouder in het rapport van bevindingen, die overigens niet worden weersproken door appellant, aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. Het College kan appellant dan ook niet volgen in zijn stelling dat het niet voldoende gemotiveerd is. Deze grond kan dan ook niet slagen.
4.5
Uit het voorgaande volgt dat appellant opnieuw, na 1 maart 2019, taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt heeft aangeboden zonder te beschikken over de daartoe benodigde vergunning waardoor een dwangsom is verbeurd en verweerder bevoegd was tot het invorderen van de dwangsom.
5.1
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 maart 2019, ECLI:NL:CBB:2019:99, is het College van oordeel dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsom (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsom zou hebben. Voor zover appellant met zijn stelling dat hij afhankelijk is van een Wajong-uitkering heeft willen betogen dat hij de dwangsom niet kan betalen heeft hij dit niet met verklaringen of stukken onderbouwd, zodat het College aan deze stelling voorbijgaat.
5.2
Verweerder heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid de dwangsom in te vorderen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2020.
w.g. H.S.J. Albers w.g. C.S. de Waal