2.2Op 9 juni 2020 heeft appellante om vaststelling van de subsidie verzocht. Op het daartoe strekkende formulier heeft ze 7 januari 2019 als aankoopdatum vermeld. Vervolgens heeft verweerder de subsidie bij het primaire besluit op nihil vastgesteld.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de subsidie mogelijk staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie omvat en daarom moet voldoen aan het vereiste van stimulerend effect in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening nr. 651/2014 (AGVV). Dat betekent in dit geval dat appellante een aanvraag moest indienen voordat zij een verplichting tot aankoop van een te subsidiëren apparaat aanging. Appellante ging blijkens de overgelegde factuur van het installatiebedrijf de verplichting tot aankoop van het apparaat echter al aan op 28 november 2018. Er is dus geen sprake van stimulerend effect. De aanvraag voldoet ook niet aan artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit), aangezien de kosten al zijn gemaakt vóór indiening van de aanvraag. Verweerder concludeert dat de subsidie terecht op nihil is vastgesteld op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Appellante voert aan dat zij genoodzaakt was om de factuur te betalen voordat de aanvraag was ingediend, omdat het lang duurde voordat verweerder een beslissing had genomen op de aanvraag. Verweerder heeft immers de beslistermijn verlengd met acht weken. Volgens appellante kon de bouw van het pand ook niet worden stilgelegd, omdat de huurders het pand in gebruik wilden nemen. Appellante stelt zich verder op het standpunt dat van doorslaggevend belang is dat de warmtepomp er hangt en vraagt om coulance.
5. Verweerder handhaaft in verweer zijn standpunt zoals hiervoor onder 3. vermeld. Verder weerspreekt verweerder dat de duur van de besluitvorming ertoe heeft geleid dat appellante de betreffende verplichting wel moest aangaan. Appellante gaat hierbij uit van het moment van voldoening van de factuur. Volgens verweerder is dat niet juist. De behandelingstijd van verweerder kan er volgens verweerder niet toe hebben geleid dat de warmtepomp voortijdig is aangeschaft. Appellante was blijkens de factuur van 28 november 2018 immers al tot aankoop van de warmtepomp overgegaan voordat de aanvraag bij verweerder werd ingediend op 14 december 2018. De datum van de factuur markeert hier daarom het moment van het aangaan van de verplichting. Wanneer de verplichtingen precies zijn aangegaan, is niet bekend, maar in elk geval was dat uiterlijk op de factuurdatum. Het moment van betaling van de factuur is niet relevant. Verweerder merkt nog op dat appellante in het telefoongesprek van 2 december 2020 heeft erkend dat de warmtepomp is aangeschaft voordat de aanvraag is gedaan.
6. Het College komt tot de volgende beoordeling.