ECLI:NL:CBB:2021:909

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
19/1627
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure omtrent GLB-betalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019, maar deze aanvraag werd door de verweerder niet in behandeling genomen omdat deze te laat was ingediend. De appellant voerde aan dat hij door bijzondere omstandigheden, waaronder de overgang van een eenmanszaak naar een maatschap, niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen. De verweerder stelde echter dat de appellant zijn aanvraag niet op tijd had ingediend en dat er geen sprake was van overmacht.

Tijdens de zitting op 21 juli 2021 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, maar het College oordeelde dat de appellant niet tijdig had voldaan aan de vereisten voor het indienen van zijn aanvraag. Het College benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de appellant was om zich tijdig te informeren over de gevolgen van de wijziging van zijn ondernemingsvorm en dat de omstandigheden die hij aanvoerde voor zijn rekening kwamen. Het College concludeerde dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

Daarnaast heeft de appellant een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende de appellant een schadevergoeding van € 500,- toe. De uitspraak werd gedaan door mr. I.M. Ludwig, met mr. C.H.R. Mattheussens als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 5 oktober 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1627

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M.M.J. Hunting)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant niet in aanmerking gebracht voor uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 26 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

1. Met de Gecombineerde opgave 2019, die verweerder op 24 juni 2019 heeft ontvangen, heeft appellant verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant zijn aanvraag om uitbetaling niet op tijd heeft ingediend. Verder is volgens verweerder evenmin tijdig een beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden gedaan. Volledigheidshalve merkt verweerder op dat, ook wanneer wel tijdig een melding daarvan zou zijn gedaan, er geen sprake is van een situatie op grond waarvan de termijnoverschrijding niet aan appellant kan worden toegerekend.
3.1
Appellant voert aan dat wel degelijk sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor hij de Gecombineerde opgave 2019 niet op tijd kon indienen. Hij stelt dat zijn eenmanszaak is overgegaan in een maatschap, wat tot gevolg had dat hij een nieuw nummer van de Kamer van Koophandel (KvK) moest aanvragen. Volgens appellant zag de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) de maatschap als een nieuw bedrijf, wat gevolgen had voor het invullen van de Gecombineerde opgave, omdat al zijn eerder opgeslagen gegevens weg waren. Dit maakte dat het invullen van de Gecombineerde opgave langer duurde dan normaal. Appellant stelt verder dat de wijziging van de ondernemingsvorm ook maakte dat hij bij Reconi een nieuwe aanvraag moest doen voor een eHerkenning. Omdat Reconi naar aanleiding van de wijziging in de KvK niet de juiste gegevens had, moest appellant meerdere keren informatie toesturen, wat de aanvraag vertraagde. Vervolgens ontving appellant van Reconi het bericht dat het druk was en de aanvraag langer zou duren dan gebruikelijk. Appellant meent dat hij geen invloed had op deze omstandigheden.
3.2
Appellant voert verder aan dat hij meerdere keren contact heeft gehad met medewerkers van RVO over zijn situatie omtrent de aanvraag. Zij zeiden deze situatie te begrijpen, waardoor hij heeft afgezien van een hoorzitting. Appellant begrijpt niet dat er na het begrip van de zijde van RVO een afwijzing op zijn aanvraag is gevolgd en voert aan dat als hij dit had geweten, hij niet had afgezien van de hoorzitting.
4. In aanvulling op het bestreden besluit stelt verweerder dat het feit dat appellant niet tijdig beschikte over de vereiste eHerkenning, voor zijn eigen risico komt. Daarnaast stelt verweerder dat appellant tijdig op de hoogte was van het feit dat de wijziging bij de KvK tot gevolg had dat een nieuwe eHerkenning was vereist.
5.1
Het College overweegt als volgt.
5.2
De verzamelaanvraag moet worden ingediend in de periode van 1 maart tot en met 15 mei van het aanvraagjaar. Dit volgt uit artikel 13, eerste lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014), zoals deze gold ten tijde hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 4.2 van de Uitvoeringsregeling.
5.3
Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden wordt bij de indiening van een aanvraag om uitbetaling na 15 mei van het aanvraagjaar een verlaging per werkdag toegepast op de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend. Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en wordt aan de begunstigde geen steun verleend (artikel 13, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014)). In het jaar 2019 liep de kortingsperiode van 16 mei 2019 tot en met 11 juni 2019.
5.4
Op grond van artikel 4, eerste lid, van Verordening 640/2014 kan met een beroep op overmacht recht op steun worden behouden, in het geval de begunstigde door overmacht of uitzonderlijke omstandigheden niet aan de subsidiabiliteitscriteria of andere verplichtingen heeft kunnen voldoen. Artikel 4, tweede lid, bepaalt dat gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, samen met de desbetreffende bewijzen ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk aan die autoriteit worden gemeld binnen vijftien werkdagen vanaf de dag waarop dit voor de begunstigde mogelijk is.
5.5
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet het begrip 'overmacht' inzake landbouwverordeningen zo worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH &Co., C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440, punt 79).
6.1
Gelet op de van toepassing zijnde regelgeving en het feit dat verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 meer dan 25 dagen na de uiterste datum van indiening heeft ontvangen, namelijk op 24 juni 2019, is het College van oordeel dat verweerder appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019. Daarbij overweegt het College dat, daargelaten dat appellant zijn overmachtssituatie niet tijdig bij verweerder heeft gemeld, het beroep van appellant op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden faalt. Van een professionele marktdeelnemer als appellant mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de uiterste datum voor het indienen van een aanvraag van steun waarvoor hij in aanmerking wil komen en van de wijze waarop die aanvraag moet worden ingediend. Het lag daarom op de weg van appellant om zich tijdig te laten informeren over de gevolgen van het omzetten van zijn bedrijf naar een maatschap en om tijdig over de juiste inloggegevens te beschikken om zijn aanvraag in te kunnen dienen. Dat appellant pas tijdens het proces van het invullen van de Gecombineerde opgave erachter kwam dat de wijziging van de ondernemingsvorm tot gevolg had dat het meer tijd kostte om zijn Gecombineerde opgave in te vullen en dat het aanvragen van een nieuwe eHerkenning om verschillende redenen ook meer tijd kostte dan hij had voorzien, kan niet afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van appellant om zijn Gecombineerde opgave op tijd in te dienen. De feiten en omstandigheden die appellant aanvoert, komen dan ook voor zijn eigen rekening en risico.
6.2
Dat medewerkers van RVO tegenover appellant hebben aangegeven dat zij zijn situatie begrepen waardoor hij heeft afgezien van een hoorzitting, kan niet leiden tot een ander oordeel. Het gegeven dat medewerkers van RVO zicht hadden op de situatie van appellant, dit als zodanig hebben benoemd en enige mate van begrip hebben getoond – wat daar ook van zij – maakt niet dat appellant had kunnen verwachten dat verweerder het feit dat hij zijn Gecombineerde opgave niet op tijd heeft ingediend, door de vingers zou zien. Voor zover appellant meent dat door het getoonde begrip van verweerder sprake is van misleiding volgt het College dit standpunt om de hiervoor genoemde reden niet. Ook deze beroepsgrond van appellant slaagt niet.
7. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant ongegrond is.
8.1
Ter zitting heeft appellant aangegeven dat de procedure lang duurt. Het College vat dit op als een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het College overweegt daarover het volgende.
8.2
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De termijn vangt aan met de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door verweerder en eindigt op het moment dat de rechter uitspraak doet.
8.3
Verweerder heeft het bezwaarschrift van appellant ontvangen op 24 juli 2019. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar en gelet op de uitspraakdatum van 5 oktober 2021, is de redelijke termijn overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven om de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is naar het oordeel van het College geen sprake.
8.4
Uitgaande van een bedrag van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellant recht op € 500,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellant.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding voor immateriële schade van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.