ECLI:NL:CBB:2021:881

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
20/671
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een veehouderij, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarbij het fosfaatrecht van de appellante was vastgesteld op basis van de Meststoffenwet (Msw). De minister had eerder besluiten genomen die het fosfaatrecht van appellante herzien en opnieuw vastgesteld, waarbij de melkproductie en het aantal dieren op de peildatum een belangrijke rol speelden.

De appellante stelde dat de minister ten onrechte uitging van de melkproductie in 2015 en dat de situatie in 2012 representatiever was voor haar bedrijf. De appellante voerde aan dat zij in 2015 niet in staat was om haar melk aan de fabriek te leveren, wat haar positie zou moeten verbeteren onder de knelgevallenregeling. Het College oordeelde echter dat de omstandigheden die de appellante aanvoerde niet voldeden aan de vereisten van de knelgevallenregeling, zoals vastgelegd in artikel 23, zesde lid, van de Msw. Het College benadrukte dat de knelgevallenregeling een limitatieve opsomming kent van omstandigheden die in aanmerking komen.

Het College concludeerde dat de appellante niet voldeed aan de voorwaarden om als zelfzuivelaar te worden aangemerkt en dat zij niet deugdelijke administratie had overlegd om haar standpunten te onderbouwen. De beroepsgronden van de appellante faalden, en het College verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. J.L. Verbeek, met J.M.M. van Dalen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 14 september 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/671

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 22 oktober 2019 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 28 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, door de minister het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (knelgevallenregeling).
1.3
Ingevolge artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw, voor zover hier van belang, wordt de door melkkoeien in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen bepaald op basis van het gemiddelde aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden of anderszins aanwezige melkkoeien en op basis van forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, per dier per jaar, onderscheiden naar de gemiddelde melkproductie per op het bedrijf aanwezige melkkoe.
1.4
Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Msw (Uitvoeringregeling), voor zover hier van belang, worden als forfaitaire productienormen per melkkoe als bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit vastgesteld de normen die zijn vermeld in bijlage D, tabel II.
1.5
Ingevolge artikel 74, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover voor de zaakvan belang, is de gemiddelde melkproductie van melkkoeien van landbouwers die op het eigen bedrijf geproduceerde melk zelf verwerken tot eindproducten en landbouwers die minder dan 50 procent van de geproduceerde melk leveren aan een koper als bedoeld in de Regeling superheffing 2008, 7.500 kilogram.
Feiten
2. Appellante exploiteert een veehouderij waar zij melk- en kalfkoeien en vleesstieren houdt.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft bij het primaire besluit het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 725 kg. Hierbij is verweerder uitgegaan van 21 melk- en kalfkoeien en 46 stuks jongvee op de peildatum, met een melkproductie van 0 kg. Bij het herzieningsbesluit heeft verweerder het aantal aan appellante toegekende fosfaatrechten verlaagd en vastgesteld op 619 kg, uitgaande van 21 melk- en kalfkoeien en 35 stuks jongvee op de peildatum, met een melkproductie van 0 kg.
3.2
In het bestreden besluit heeft verweerder appellante voor 21 melk- en kalfkoeien en 35 stuks jongvee fosfaatrechten toegekend. Verder heeft verweerder de melkproductie van appellante over 2015 hoger vastgesteld. Daarbij is verweerder uitgegaan van de levering van 99.760 kg melk aan de fabriek, 7.260 kg melk die aan de kalveren is vervoederd en 1.800 kg melk die gebruikt is voor privéconsumptie van. Het aantal fosfaatrechten is vastgesteld op 1.300 kg.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte uitgaat van de melkproductie in 2015. Primair stelt appellante zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de dieraantallen en de melkproductie van 2012. Dat is het laatste jaar dat appellante melk kon leveren aan de melkfabriek. In 2013 heeft de melkfabriek appellante te kennen gegeven dat haar melk niet meer aan de geldende eisen voldeed. Zij heeft toen een groot gedeelte van haar melk laten weglopen. Pas in 2015 heeft appellante opnieuw een afnemer gevonden voor de door haar geproduceerde melk. De situatie in 2012 met een gemiddelde van 24,6 melkkoe en een melkproductie per koe van 5.457 kg is representatief voor het bedrijf. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat de 35.000 kg door haar verleaste melkquotum bij haar melkproductie moet worden betrokken, deze liet zij anders weglopen in de mestput omdat ze de melk niet kon leveren. Zij produceerde deze melk onder normale omstandigheden op het bedrijf.
4.2
Ter zitting heeft appellante haar eerder in de procedure naar voren gebrachte standpunt herhaald dat verweerder haar, nu zij haar melk in 2012, 2013 en een deel van 2015 niet aan een melkfabriek kon leveren maar zelf gebruikte, moet aanmerken als zelfzuivelaar in de zin van artikel 74, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet moet worden uitgegaan van een alternatieve peildatum in 2012. Anders dan appellante meent, zijn de dieraantallen en de behaalde melkproductie in 2012 niet representatief voor het bedrijf. Overigens, zou het hanteren van de melkproductie van 5.457 kg per koe niet tot een hoger excretieforfait leiden.
5.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de melkproductie van appellante in 2015 niet verhoogd hoeft te worden. Appellante heeft geen bewijs geleverd voor haar standpunten dat zij melk aan huis verkocht of melk in de mestput heeft laten lopen.
5.3
Wat betreft het ter zitting ingenomen standpunt dat appellante moet worden aangemerkt als zelfzuivelaar, in de zin van artikel 74, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling, stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante in 2015 niet minder dan 50% van de geproduceerde melk leverde aan een koper als bedoeld in de Regeling superheffing 2008, zodat appellante hiervoor niet in aanmerking komt.
Beoordeling
6.1
Het College vat de primaire beroepsgrond van appellante op als een beroep op de knelgevallenregeling. Appellante stelt zich op het standpunt dat in haar geval moet worden uitgegaan van het peiljaar 2012, omdat dat jaar voor haar meer representatief was. Voor een geslaagd beroep op de knelgevallenregeling moet volgens artikel 23, zesde lid, van de Msw sprake zijn van één van de in dat lid genoemde bijzondere omstandigheden, te weten: bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad of vernieling van de melkveestallen. Het College heeft al eerder overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:104) dat de knelgevallenregeling een limitatieve opsomming kent. De omstandigheid dat de fabriek de door appellante geproduceerde melk niet wilde aannemen, is geen omstandigheid die in artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt genoemd, zodat appellante niet vor de knelgevallenregeling in aanmerking komt. Deze beroepsgrond van appellante faalt.
6.2
Dat de melkproductie over 2015 moet worden verhoogd, volgt het College eveneens niet. Het College wil best aannemen dat appellante melk aan huis heeft verkocht, maar het is aan appellante om daar een deugdelijke administratie van bij te houden. Appellante is meermaals verzocht om daarover gegevens te overleggen, maar dit heeft zij – tot op heden – niet gedaan. Dat appellante in 2013, 2014 en begin 2015 melkquotum heeft verleast, maakt, anders dan appellante betoogt, niet dat moet worden uitgegaan van een hogere door haar gerealiseerde melkproductie in 2015. De 35.000 kg melk is daardoor juist niet op haar bedrijf, maar op het bedrijf dat het melkquotum heeft geleaset, geproduceerd. Verweerder is dan ook terecht uitgegaan van de melkproductie van de in 3.2 genoemde productie over 2015.
6.3
Voor zover appellante stelt dat zij als zelfzuivelaar in de zin van artikel 74, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling moet worden aangemerkt, overweegt het College dat appellante ter zitting zelf heeft bevestigd dat zij niet aan de daarvoor uit het artikel voortvloeiende eisen voldoet. Deze beroepsgrond van appellante faalt ook.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2021.
De voorzitter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.