In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.S. Wijling, betwistte de vaststelling van zijn fosfaatrechten door verweerder, die op 5 januari 2018 was vastgesteld. Appellant stelde dat het excretieforfait ten onrechte niet was vastgesteld op 42 kg, zoals eerder in een uitspraak van 3 maart 2020 was aangegeven. In die uitspraak werd vastgesteld dat appellant een individuele en buitensporige last ondervond, wat verweerder de opdracht gaf om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit van 9 juni 2020 het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het fosfaatrecht vastgesteld op 3.419 kg, met een ontheffing van 2.586 kg. Appellant voerde aan dat de ontheffing niet vrij verhandelbaar was, wat volgens hem een schending van zijn eigendomsrecht betekende. Het College oordeelde dat verweerder binnen zijn beslissingsruimte handelde door een ontheffing te verlenen in plaats van het fosfaatrecht te verhogen. Het College concludeerde dat de keuze van verweerder om de ontheffing te koppelen aan het bedrijf van appellant niet onredelijk was.
Het College oordeelde verder dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend voor de hoorzitting in bezwaar en dat de dwangsom onterecht op € 160,- was vastgesteld. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en kende een proceskostenvergoeding van € 267,- en een dwangsom van € 180,- toe. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van € 2.000,- voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.