ECLI:NL:CBB:2021:858

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
19/1220
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen GLB wegens niet-naleving gewasbeschermingsmiddelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een randvoorwaardenkorting van 3% op de rechtstreekse betalingen die appellante voor het jaar 2018 heeft aangevraagd. De korting is opgelegd omdat uit een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is gebleken dat appellante de verplichtingen uit de Verordening (EG) nr. 1107/2009 niet heeft nageleefd. De NVWA constateerde dat gewasbeschermingsmiddelen niet op de juiste wijze zijn gebruikt, wat resulteerde in de aanwezigheid van het middel Asulam op het gewas muscari.

Appellante heeft tegen het besluit van de minister bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zittingen heeft appellante betoogd dat zij niet verantwoordelijk is voor het gebruik van Asulam op de muscari, en dat de aanwezigheid van het middel te wijten is aan een fout in de spuittank. Het College heeft echter geoordeeld dat appellante verantwoordelijk is voor het handelen van haar medewerkers en dat de overtreding aan haar kan worden toegerekend.

Het College heeft vastgesteld dat de randvoorwaardenkorting van 3% terecht is opgelegd, omdat appellante niet heeft aangetoond dat de bevindingen van de NVWA onjuist zijn. De beroepsgrond van appellante dat zij dubbel wordt gestraft, werd verworpen, aangezien de opgelegde sancties niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd. De uitspraak leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond is verklaard, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1220

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 september 2021 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3% op de aan appellante voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 9 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft het College het onderzoek gesloten.
Bij brief van 19 maart 2021 heeft het College het onderzoek heropend.
Het vervolgonderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante is een bloembollenteler. Voor het jaar 2018 heeft zij rechtstreekse betalingen aangevraagd.
1.2
Op 18 juni 2018 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd bij appellante in het kader van het project ‘nalevingsmeting bloembollentelers GWB’, met monstername. Bij inspecties die binnen dit project vallen, wordt bekeken of telers zich houden aan de eisen omtrent het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Van de controle bij appellante is een – naar waarheid opgemaakt – rapport van bevindingen (rapport) opgesteld, daterend van 16 november 2018. In dit rapport is vermeld dat de toezichthouder een monster van het gewas ‘muscari’ (blauwe druif) heeft genomen en dit monster naar het RIKILT (het instituut voor Voedselveiligheid, nu: Wageningen Food Safety Research) heeft gestuurd voor onderzoek. In het rapport staat ook dat “uit de resultaten van dit monsteronderzoek (…) valt te lezen dat in de periode seizoen 2017-2018, onder andere Asulam (…) is toepast door [naam 1] op de muscari.”. Uit het rapport blijkt verder dat [naam 2] ( [naam 2] ) op 13 september 2018 is gehoord. In het rapport staat hierover, voor zover van belang, het volgende:

Ik ben directeur van [naam 3] BV, welke BV het bestuur vormt over [naam 1] B.V..
Stel dat Asulam gebruikt is dan was het niet de bedoeling geweest dat dit middel op de muscari’s zou worden toegepast. Dit berust wat mij betreft op een fout. De medewerkers van mij voeren de bespuitingen uit. Het betreft twee medewerkers die hiervoor een licentie hebben. Ik maak de instructie voor de medewerkers. In die instructie staat gewas en concentratie van de toe te passen middelen.Op mijn vraag of uitsluitend volgens de instructie wordt gewerkt antwoordde [naam 2] :
Ja daar ga ik wel vanuit, maar ik hoop wel dat men meedenkt om dingen die ik eventueel zou vergeten onder mijn aandacht te brengen. We kunnen er dan ook vanuit gaan dat de medewerker dit niet zonder mij in kennis te stellen, zou hebben toegepast. Het lijkt mij nog steeds onwaarschijnlijk dat ik instructie zou hebben gegeven, Asulam toe te passen”.”
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder een randvoorwaardenkorting toegepast van 3% op alle subsidies van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die appellante heeft aangevraagd in het jaar 2018, omdat uit de door de NVWA op 18 juni 2018 uitgevoerde controle bij appellante is gebleken dat zij de in artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Verordening 1107/2009) opgenomen verplichting om gewasbeschermingsmiddelen op juiste wijze, volgens de goede gewasbeschermingspraktijken en de gebruiksvoorschriften te gebruiken, niet heeft nageleefd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de toegepaste randvoorwaardenkorting gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat in het gewasmonster van de muscari 0.77 mg/kg van het gewasbeschermingsmiddel Asulam is aangetroffen, waardoor het gebruik van dit middel op de muscari in beginsel is aangetoond. Aangezien het niet is toegestaan om Asulam te gebruiken voor muscari en appellante niet heeft aangetoond dat de bevindingen in het rapport op dit punt onjuist zijn, is sprake van een overtreding van artikel 55 van Verordening 1107/2009. Van omstandigheden die een grond vormen voor een verlaging van de korting naar 1% of een verhoging tot 5% is verweerder niet gebleken.
3.
Appellante voert aan dat zij zich actief inzet om steeds duurzamer bloembollen te telen, door onder andere met zo min mogelijk chemische middelen te werken. Met betrekking tot de geconstateerde overtreding stelt appellante zich op het standpunt dat zij niet zelf met Asulam op de muscari heeft gespoten en daartoe ook geen opdracht heeft gegeven. Dat er Asulam op de muscari is aangetroffen, is volgens haar vermoedelijk te wijten aan de omstandigheid dat er nog een restant Asulam, dat was gebruikt voor een ander gewas, in de spuittank of in de spuitmond zat die later is gebruikt om de muscari te bespuiten. Verder stelt appellante zich op het standpunt dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en dat zij dubbel wordt gestraft, omdat zij wordt gekort op haar subsidies van het GLB en aan haar voor dezelfde overtreding ook een bestuurlijke boete op grond van artikel 90 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is opgelegd.
4. Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellante artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening 1107/2009 heeft overtreden en daarvoor terecht een randvoorwaardenkorting van 3% heeft opgelegd.
5.1
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst bij beheerseis 10 (RBE 10) naar artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening 1107/2009.
5.2
Op grond van artikel 97, eerste lid, eerste alinea, van Verordening 1306/2013 wordt de in artikel 91 bedoelde administratieve sanctie opgelegd wanneer voorschriften betreffende de randvoorwaarden (waartoe de beheerseisen behoren) op enig moment in een bepaald kalenderjaar (betrokken kalenderjaar) niet worden nageleefd en de niet-naleving in kwestie rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde die de steunaanvraag of de betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend.
5.3
Op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen is de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
6.1
Bij het vaststellen van de overtreding heeft verweerder zich gebaseerd op het rapport. Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
6.2
In dit geval is het College met verweerder van oordeel dat appellante de randvoorwaarde zoals opgenomen in artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening 1107/2009 niet heeft nageleefd. Op grond van deze bepaling moet – kort gezegd – sprake zijn van het juiste gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming artikel 31 van die verordening inzake de inhoud van de toelating. De (tijdelijke) toelating voor het gewasbeschermingsmiddel Asulam vermeldt muscari niet als een van de gewassen waarop deze mag worden gebruikt (Stcrt. 2018, 5450). Uit het rapport is gebleken dat er een monster van de muscari is genomen – volgens verweerder is dit gebeurd “over het gehele perceel” – en dat hierop 0.77 mg/kg Asulam is aangetroffen. Dit gegeven is naar het oordeel van het College voldoende grondslag om aan te nemen dat de randvoorwaarde in kwestie niet is nageleefd. Volgens het College kan bij dit oordeel in het midden worden gelaten wat er precies is gebeurd, omdat dit niet kan afdoen aan de constatering van Asulam op de muscari. Appellante heeft verder geen feiten of omstandigheden aangedragen die moeten leiden tot de conclusie dat niet kan worden uitgegaan van de bevindingen over het monsteronderzoek zoals neergelegd in het rapport.
6.3
Voor zover appellante de waarnemingen van de toezichthouder over haar voorraad Asulam, zoals weergegeven in het rapport, gemotiveerd betwist, is het College van oordeel dat deze waarnemingen niet van invloed zijn op de constatering van de overtreding. Ter zitting van 16 maart 2021 heeft verweerder duidelijk aangegeven dat deze waarnemingen van de toezichthouder niet ten grondslag zijn gelegd aan de overtreding. Ter zitting van 12 april 2021 heeft verweerder dit wederom bevestigd. Het College heeft deze waarnemingen dan ook buiten beschouwing gelaten bij zijn oordeel.
7. Voor zover appellante met het standpunt dat zij niet de bedoeling heeft gehad om Asulam op de muscari toe te passen en haar medewerkers hiertoe ook geen opdracht heeft gegeven, bedoelt dat de niet-naleving niet rechtstreeks aan haar kan worden toegeschreven, is het College van oordeel dat de niet-naleving van artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening 1107/2009, aan appellante – als steunontvanger – is toe te rekenen. Appellante is rechtstreeks verantwoordelijk voor het juiste gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door haar medewerkers op arealen van haar bedrijf (vergelijk ook het arrest van het Hof van Justitie (Hof) van 27 februari 2014, C-396/12, Van der Ham, ECLI:EU:C:2014:98, punten 49 e.v.). Het is de taak van appellante om ervoor te zorgen dat haar medewerkers de randvoorwaarden naleven. Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante hierin nalatig is geweest. Daarbij hecht het College vooral waarde aan de verklaring van [naam 2] zoals afgelegd tegenover de toezichthouder en weergegeven onder 1.2. Voorts heeft appellante ter zitting van het College verklaard dat het, na gebruik van het middel Asulam, geen vaste praktijk is om de tank van de veldspuit volledig te reinigen waardoor het middel in de tank kan achterblijven en bij bespuitingen erna op andere gewassen kan komen.
8. Wat betreft de toegepaste randvoorwaardenkorting van 3% heeft verweerder aangesloten bij het standaardkortingspercentage voor niet-opzettelijke niet-nalevingen (zie artikel 39, eerste lid, eerste alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden). Het College ziet geen aanleiding om dit kortingspercentage te verlagen, omdat appellante hiertoe geen relevante feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.
9. Tot slot kan de beroepsgrond van appellante dat zij dubbel wordt gestraft niet slagen. Het Hof heeft in bestendige jurisprudentie geoordeeld dat sancties op grond van verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet strafrechtelijk van aard zijn (zie onder andere het arrest van 5 juni 2012 in de zaak C 489/10, Bonda, ECLI:EU:C:2012:319). De hier opgelegde randvoorwaardenkorting kan dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd. Om die reden is geen sprake van een dubbele bestraffing van dezelfde overtreding, zodat geen sprake is van schending van artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin het ne bis in idem-beginsel is neergelegd.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. M. de Mol en mr. B.J. van de Griend, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.