ECLI:NL:CBB:2021:848

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
20/333 en 20/1207
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van uitbetaling van betalingsrechten GLB en geschil over feitelijk gebruik van landbouwperceel

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen de herberekening van de uitbetaling van betalingsrechten over de jaren 2016 en 2017. De herberekening leidde tot een lager bedrag, omdat verweerder een perceel niet meer in aanmerking nam, omdat dit perceel volgens verweerder feitelijk bij een derde, [naam 2], in gebruik was. De derde heeft aan het geding deelgenomen en heeft de stelling van verweerder onderbouwd met stukken. Het College constateert dat de stellingen van appellant ongeloofwaardig zijn en niet in overeenstemming met andere door hem ingenomen stellingen. Appellant heeft ter zitting geen afdoende verklaring gegeven op vragen van het College, wat leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat appellant in 2016 en 2017 het feitelijk gebruik had van het perceel. De beroepen zijn ongegrond verklaard.

Het procesverloop begon met een besluit van verweerder op 9 december 2019, waarin de uitbetaling van de betalingsrechten voor 2016 werd herberekend en een bedrag van € 853,02 werd teruggevorderd. Dit werd gevolgd door een besluit op 26 februari 2020, waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard. Voor het jaar 2017 volgde een vergelijkbaar proces, met een besluit op 10 juli 2020 en een bestreden besluit op 30 november 2020. Appellant heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarop verweerder verweerschriften indiende. De derde-partij, [naam 2], heeft ook gereageerd.

Tijdens de zitting op 1 juli 2021 zijn de beroepen gevoegd behandeld. Het College heeft overwogen dat verweerder terecht tot herberekening is overgegaan, omdat het perceel volgens de stukken niet bij appellant maar bij [naam 2] in gebruik was. Appellant heeft weliswaar bewijsstukken overgelegd, maar deze zijn niet overtuigend genoeg gebleken. Het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/333 en 20/1207

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant,

(gemachtigde: mr. P.G. Grijpstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Wullink).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 2], te [plaats 2] ,
(gemachtigde: mr. N.E. Koelemaij)

Procesverloop

zaaknummer 20/333
Bij besluit van 9 december 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) herberekend, opnieuw vastgesteld en een bedrag van € 853,02 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 26 februari 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Zaaknummer 20/1207
Bij besluit van 10 juli 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling van appellant voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling herberekend, opnieuw vastgesteld en een bedrag van € 679,94 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 30 november 2020 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken verweerschriften ingediend.
[naam 2] heeft in beide zaken een reactie ingediend.
Op de verweerschriften en de reactie van [naam 2] heeft appellant gereageerd bij brieven van 2 november 2020 en 17 juni 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. De beroepen zijn gevoegd behandeld. Aan de zitting hebben de gemachtigde van appellant en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Omvang van het geschil
1. Het geschil ziet op de vraag of verweerder terecht tot herberekening van de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling over de jaren 2016 en 2017 is overgegaan, omdat perceel 185 volgens verweerder op 15 mei 2016 respectievelijk 15 mei 2017 niet bij appellant, maar bij [naam 2] in gebruik was. Dit perceel is kadastraal bekend onder nummer O 1152 te [plaats 3] .
Beoordelingskader
2.1
Op grond van artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) geeft de landbouwer met het oog op de activering van betalingsrechten aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei van het jaar waarin de betaling wordt aangevraagd de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Op grond van artikel 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening 1306/2013 moet een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven.
2.2
Percelen behoren tot een bedrijf – en de landbouwer kan hierover dus beschikken – als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606), Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren.
3.1
Verweerder is bij primair besluit 1 tot een herberekening voor het jaar 2016 overgegaan naar aanleiding van een door [naam 2] ingediend bezwaar tegen het niet aan hem toekennen van een landbouwsubsidie voor hetzelfde perceel. [naam 2] had in die procedure aangevoerd dat hij sinds 2007 de grond van appellant in gebruik heeft. Hij had die stelling onderbouwd met een verklaring van uitgevoerde werkzaamheden door [naam 3] BV.
Voor het jaar 2017 had verweerder aanvankelijk de landbouwsubsidie voor dit perceel aan de [naam 2] toegekend. Naar aanleiding van een door appellant ingediend bezwaar heeft verweerder de landbouwsubsidie alsnog aan appellant toegekend en de uitbetaling van landbouwsubsidie voor het jaar 2017 aan [naam 2] herberekend. Bij primair besluit 2 is verweerder vervolgens, naar aanleiding van een door [naam 2] tegen de herberekening ingediend bezwaar, overgegaan tot herberekening voor het jaar 2017 van de uitbetaling aan appellant.
Verweerder heeft in dit verband overwogen dat hij tot herberekening is overgegaan omdat [naam 2] in de door hem tegen de herberekening over 2017 gestarte bezwaarprocedure een kort geding vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 22 september 2017 had overgelegd. Uit dat vonnis, dat bij verweerder niet eerder bekend was, blijkt volgens verweerder dat het perceel sinds 2007 met instemming van appellant aan [naam 2] in gebruik is gegeven en ook in 2016 en 2017 feitelijk bij hem in gebruik was.
3.2
Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte voor de jaren 2016 en 2017 tot de conclusie is gekomen dat het perceel waar het hier om gaat in gebruik was bij [naam 2] . Voor het jaar 2017 had verweerder bovendien niet mogen terugkomen op de beslissing in bezwaar van 26 oktober 2018 waarbij het perceel definitief aan appellant was toegekend. Er is immers geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder een nieuwe beslissing ten aanzien van dit perceel had mogen nemen.
Appellant is van mening dat verweerder uit het kort geding vonnis van 22 september 2017 ten onrechte de conclusie trekt dat de grond bij de [naam 2] in gebruik was. Uit dat vonnis blijkt niet meer dan dat de voorzieningenrechter niet bereid was om een voorlopige voorziening te treffen.
Appellant heeft [naam 2] bij e-mail van 13 mei 2016 te kennen gegeven dat de [naam 2] geen toestemming had om het perceel te gebruiken. Voor zover de [naam 2] claimt dat voor 2016 een afspraak tussen hem en appellant tot stand was gekomen zoals in eerdere jaren ook het geval was, hield die afspraak slechts in dat de [naam 2] het gras van het perceel mocht hebben in ruil voor het maaien daarvan. De (onterechte) claim van de [naam 2] dat hij het perceel in 2016 in gebruik had, was mede de aanleiding om in 2017 de kort geding procedure te starten. Het kort geding vonnis had slechts betrekking op de laatste maanden van 2017, omdat [naam 2] het perceel na 15 mei 2017 in gebruik leek te hebben genomen. Appellant was het niet eens met de bewoordingen/overwegingen van de voorzieningenrechter. Om die reden is een bodemprocedure gestart. Die is geëindigd in een minnelijke regeling.
Appellant betwist niet dat [naam 2] in de periode 2007 tot en met 2017 enig landbouwkundig werk op het perceel heeft verricht of laten verrichten, maar wel dat [naam 2] daarmee het gebruik van het perceel had.
Appellant heeft bewijsstukken overgelegd ten aanzien van het gebruik van de grond, namelijk facturen van [naam 4] en [naam 5] . Volgens appellant heeft de door [naam 2] overgelegde verklaring van [naam 3] betrekking op een ander perceel.
3.3
[naam 2] heeft aangevoerd dat vanaf 2007 tot aan de verkoop van het perceel in 2018 aan hem, hij de enige is geweest die het perceel in gebruik had. Volgens [naam 2] is hij degene geweest die in 2017 mais op het perceel heeft laten inzaaien en dus het perceel in gebruik had. Appellant is vervolgens een kort geding procedure tegen hem begonnen, waarbij appellant in de dagvaarding heeft gesteld dat [naam 2] het perceel in gebruik had genomen en vorderde dat hij het perceel moest ontruimen. [naam 2] heeft als bewijstukken ten aanzien van het gebruik verklaringen overgelegd, namelijk van [naam 3] en makelaar [naam 6] , en ook het kort geding vonnis en de door appellant uitgebrachte dagvaarding.
4. Het College is van oordeel dat het standpunt van verweerder dat het perceel waar het hier om gaat in 2016 en 2017 niet bij appellant maar bij [naam 2] in gebruik was voldoende door de stukken wordt ondersteund. Appellant heeft in de bezwaarprocedure over de uitbetaling van landbouwsubsidie in 2017 gesteld dat hij het exclusieve gebruik had van het onderhavige perceel. Hij heeft verweerder daarbij alleen niet geïnformeerd over de door hem in 2017 tegen [naam 2] gevoerde kort geding procedure en ook niet over de vervolgens door hem opgestarte bodemprocedure. Daarom mocht verweerder nadat hij wist van het kort geding vonnis op grond van gewijzigde feiten en omstandigheden overgaan tot herberekening van de uitbetaling over 2017.
Anders dan appellant kennelijk meent ziet de door [naam 2] overgelegde verklaring van [naam 6] van 29 augustus 2017 wel degelijk op het perceel waar het hier om gaat. In die verklaring wordt namelijk verwezen naar het kadastrale nummer van dat perceel.
Het College constateert dat appellant in deze procedure stellingen naar voren heeft gebracht die ongeloofwaardig zijn en/of tegenstrijdig met andere door hem ingenomen stellingen. Zo heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij op 17 mei 2017 door loonwerker [naam 5] mais heeft laten inzaaien op het perceel. Alleen heeft hij in de eerder genoemde kort geding dagvaarding gesteld dat [naam 2] eind april 2017 het perceel in gebruik had genomen, het grasland had omgeploegd/bewerkt en vervolgens mais daarop had ingezaaid. Omdat er mais van [naam 2] op het perceel van appellant stond en het perceel daarom anders werd benut dan hij in zijn GO had opgenomen (grasland), zou appellant een mestboete en een korting op zijn landbouwsubsidie riskeren. De door appellant in dit verband overgelegde verklaringen, waarmee appellant probeert aan te tonen dat hij in 2016 en 2017 het feitelijk gebruik had van het perceel, zijn afkomstig van bedrijven uit [plaats 4] respectievelijk [plaats 5] , gelegen op meer dan 200 km afstand van het perceel. Ter zitting is van de zijde van appellant geen afdoende verklaring of toelichting gegeven op door het College hierover gestelde vragen, en ook niet op andere relevante vragen die over de situatie duidelijkheid konden scheppen.
Dit leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat appellant in 2016 en 2017 het feitelijk gebruik had van het perceel en dat de beroepen ongegrond zijn.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. R.W.L. Koopmans en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.