In deze zaak heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin het beroep van appellant gegrond werd verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 april 2019, waarbij zijn verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar werd afgewezen. De staatssecretaris had de chauffeurskaart van appellant geschorst vanwege een incident op 13 december 2018, waarbij appellant betrokken was. Het College oordeelde dat de staatssecretaris het primaire besluit had herroepen op basis van gewijzigde omstandigheden, maar dat deze wijziging voor rekening van de staatssecretaris kwam, wat leidde tot onrechtmatigheid van het besluit.
Tijdens de behandeling van het verzet werd vastgesteld dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de herroeping van het besluit niet het gevolg was van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het College concludeerde dat de eerdere uitspraak van 10 september 2019 verviel en dat het onderzoek in de stand moest worden voortgezet waarin het zich bevond.
Uiteindelijk oordeelde het College dat het primaire besluit van de staatssecretaris niet onrechtmatig was, waardoor het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De kosten van het bezwaar werden niet vergoed, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.