ECLI:NL:CBB:2021:802

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
19/740
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat tegen de uitspraak inzake de schorsing van de taxichauffeurskaart van appellant

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin het beroep van appellant gegrond werd verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 april 2019, waarbij zijn verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar werd afgewezen. De staatssecretaris had de chauffeurskaart van appellant geschorst vanwege een incident op 13 december 2018, waarbij appellant betrokken was. Het College oordeelde dat de staatssecretaris het primaire besluit had herroepen op basis van gewijzigde omstandigheden, maar dat deze wijziging voor rekening van de staatssecretaris kwam, wat leidde tot onrechtmatigheid van het besluit.

Tijdens de behandeling van het verzet werd vastgesteld dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de herroeping van het besluit niet het gevolg was van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het College concludeerde dat de eerdere uitspraak van 10 september 2019 verviel en dat het onderzoek in de stand moest worden voortgezet waarin het zich bevond.

Uiteindelijk oordeelde het College dat het primaire besluit van de staatssecretaris niet onrechtmatig was, waardoor het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De kosten van het bezwaar werden niet vergoed, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/740
uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende en tiende lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de meervoudige kamer van 3 augustus 2021 op het verzet van

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (staatssecretaris)

(gemachtigde thans: mr. G.H.H. Bisschoff)

Procesverloop

[naam 1] , te [plaats] (appellant) heeft beroep ingesteld tegen het (vervolg)besluit op bezwaar van 23 april 2019 van de staatssecretaris voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar is afgewezen.
Bij uitspraak van 10 september 2019 heeft het College, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 april 2019 in zoverre vernietigd, de staatssecretaris opgedragen het griffierecht van € 174,- te vergoeden en de staatssecretaris veroordeeld in de kosten van het bezwaar en de proceskosten van het beroep tot een bedrag van € 1.536,-.
De staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van 10 september 2019 verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2020. Verschenen zijn [naam 2] namens de staatssecretaris, appellant en diens gemachtigde [naam 3] .
Het College heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij brief van 21 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een nader stuk ingediend.
Het verzet is nader behandeld ter zitting van 22 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2. Bij besluit van 9 januari 2019 (het primaire besluit) is de (taxi)chauffeurskaart van appellant geschorst vanwege het vermoeden dat appellant niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) in verband met een incident op 13 december 2018. Bij besluit van 21 februari 2019 heeft de staatssecretaris de schorsing van de chauffeurskaart met ingang van 13 februari 2019 opgeheven omdat appellant een nieuwe VOG heeft overgelegd. Bij besluit van 23 april 2019 heeft de staatssecretaris het primaire besluit met ingang van de datum van de opheffing van de schorsing herroepen en het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar afgewezen.
3. De staatssecretaris kan zich niet verenigen met het oordeel van het College in de uitspraak van 10 september 2019 dat in dit geval is voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb neergelegde voorwaarde dat de herroeping van het in bezwaar bestreden besluit het gevolg moet zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Met betrekking tot het verzet
4.1
In de uitspraak van 10 september 2019 is overwogen dat de staatssecretaris het primaire besluit heeft herroepen omdat dit door een wijziging van de omstandigheden in een ander daglicht was komen te staan en dat deze wijziging van omstandigheden voor rekening en risico van de staatssecretaris komt, zodat sprake is van aan de staatssecretaris te wijten onrechtmatigheid van het primaire besluit.
4.2
Het College is, met de staatssecretaris, van oordeel dat daarmee een, gelet op de bewoordingen van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, onjuiste maatstaf is aangelegd. Reeds om die reden moet het verzet gegrond worden verklaard.
4.3
Dit betekent dat de uitspraak van 10 september 2019 vervalt en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Met betrekking tot het beroep
5. Met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb zal het College tevens uitspraak doen op het beroep.
6.1
Op grond van artikel 82, zesde lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (Bp 2000) kan de staatssecretaris, indien hij vermoedt dat een taxichauffeur niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een VOG, verlangen dat de chauffeur binnen een door de staatssecretaris vast te stellen termijn een nieuwe VOG overlegt. In artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (Regeling), die haar grondslag vindt in artikel 83, achtste lid, aanhef en onderdeel a, van het Bp 2000, is bepaald dat de staatssecretaris een chauffeurskaart kan intrekken indien de chauffeur niet of niet tijdig ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Bp 2000 een nieuwe VOG overlegt. Op grond van artikel 10, derde lid, van de Regeling kan de staatssecretaris een chauffeurskaart voor een termijn van ten hoogste twaalf weken schorsen in het belang van veilig taxivervoer dan wel bij het vermoeden dat de bestuurder niet of niet tijdig een nieuwe VOG overlegt.
6.2
In artikel 4:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, het die belanghebbende in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. Op grond van artikel 4:11, aanhef en onderdeel a, van de Awb kan het bestuursorgaan toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege kan laten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet.
7.1
Op 13 december 2018 was appellant op Schiphol betrokken bij een incident met een verkeersregelaar in een parkeergarage. Appellant zou daarbij die verkeersregelaar hebben aangereden. Van het incident is door de Koninklijke Marechaussee proces-verbaal opgemaakt ter zake van verdenking van poging tot doodslag dan wel zware mishandeling dan wel mishandeling, en het verlaten van de plaats van het ongeval. De processen-verbaal zijn enige tijd daarna aan de staatssecretaris gestuurd. Appellant heeft op 13 december 2018 een dagvaarding meegekregen om op 13 maart 2019 te verschijnen voor de politierechter in de rechtbank Noord-Holland ter zake van mishandeling.
7.2
Naar aanleiding van de ontvangen processen-verbaal heeft de staatssecretaris het primaire besluit genomen. Daarin is overwogen dat sprake is van een zo ernstig incident dat, in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek naar een mogelijke intrekking daarvan, de chauffeurskaart van appellant moet worden geschorst in het belang van veilig taxivervoer en omdat het vermoeden bestaat dat appellant niet in aanmerking komt voor een (nieuwe) VOG. Tegelijkertijd heeft de staatssecretaris appellant verzocht binnen zes weken een nieuwe VOG over te leggen. Appellant heeft op 10 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Op 17 januari 2019 heeft appellant de dagvaarding ter kennis van de staatssecretaris gebracht. Bij uitspraak van 1 februari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:59) is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Inmiddels had appellant een nieuwe VOG aangevraagd, die op 13 februari 2019 is verleend en op 18 februari 2019 ter kennis van de staatssecretaris is gebracht. Naar aanleiding daarvan heeft de staatssecretaris bij besluit van 21 februari 2019 de schorsing van de chauffeurskaart van appellant met ingang van 13 februari 2019 opgeheven. Bij vonnis van 16 april 2019 is appellant, nadat op de (vervolg)zitting van de politierechter de camerabeelden van het incident waren bekeken, vrijgesproken van de hem te laste gelegde mishandeling.
8. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat het primaire besluit onrechtmatig is omdat de staatssecretaris hem, in strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, voorafgaand aan het nemen daarvan niet heeft gehoord. Als de staatssecretaris dat wel had gedaan, dan had appellant - met succes - naar voren kunnen brengen dat geen sprake was van een ernstig incident. Dat laatste blijkt ook uit het feit dat hij uiteindelijk is vrijgesproken, aldus appellant.
9.1
Het College stelt bij zijn beoordeling voorop dat, gelet op de in 6.1 weergegeven regelgeving en op de inhoud van de in 7.1 bedoelde processen-verbaal, ten tijde van het nemen van het primaire besluit (9 januari 2019) was voldaan aan de voorwaarden om toepassing te geven aan de bevoegdheid van artikel 10, derde lid, van de Regeling en dat de beslissing van de staatssecretaris om die bevoegdheid daadwerkelijk uit te oefenen niet in strijd was met het voorschrift van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
9.2
De vraag die dan voorligt is of de staatssecretaris artikel 4:8, eerste lid, van de Awb heeft geschonden. Dat is naar het oordeel van het College niet zo. De staatssecretaris mocht afzien van het horen van appellant omdat de vereiste spoed zich daartegen verzette. Zodra bij de staatssecretaris een signaal binnenkomt dat het vermoeden rechtvaardigt dat een taxichauffeur niet langer over een VOG zal beschikken, kan hij de chauffeurskaart schorsen. Een dergelijk vermoeden is onder meer gerechtvaardigd als dat signaal, zoals in het geval van appellant, inhoudt dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit dat in de weg staat aan verlening van een VOG op grond van het screeningsprofiel voor een taxichauffeur. Daarbij gaat het om ernstige(re) misdrijven. In zo’n geval vergt het - algemene - belang van veilig taxivervoer dat de betrokken taxichauffeur onverwijld het recht wordt ontzegd om als zodanig werkzaam te blijven. Op de zitting is namens de staatssecretaris toegelicht dat dit ook de vaste werkwijze is. Dat de staatssecretaris in het primaire besluit niet heeft vermeld dat met toepassing van artikel 4:11, aanhef en onderdeel a, van de Awb van het horen is afgezien, tast die bevoegdheid niet aan. Het College sluit overigens niet uit dat in bijzondere omstandigheden niet van het horen mag worden afgezien. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als de betrokken taxichauffeur na het voorval (enigszins) onderbouwd aan de staatssecretaris kenbaar maakt dat volgens hem geen sprake is van een vermoeden dat schorsing rechtvaardigt. Dat is in het geval van appellant echter niet gebeurd. Daarbij merkt het College op dat het niet aan de staatssecretaris is om te beoordelen of een taxichauffeur zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan de strafbare feiten waarvan hij verdacht wordt zolang daarover niet onherroepelijk is geoordeeld door de strafrechter. De staatssecretaris moet zich baseren op de verdenking en de daaraan in de processen-verbaal ten grondslag gelegde feiten. Het College merkt verder nog op dat ook als appellant de dagvaarding na het incident ter kennis van de staatssecretaris had gebracht, dit niet aan schorsing in de weg had gestaan. Ook de enkele verdenking van het misdrijf mishandeling rechtvaardigt het vermoeden dat een taxichauffeur niet langer over een VOG zal beschikken. De omstandigheid dat appellant uiteindelijk is vrijgesproken is, ten slotte, een gegeven van na het primaire besluit en ook van na de opheffing van de schorsing. De camerabeelden op grond waarvan appellant is vrijgesproken waren ook pas ruim na de opheffing van de schorsing beschikbaar.
9.3
De conclusie is dat het primaire besluit niet onrechtmatig was. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en is er geen grondslag om aan appellant een vergoeding van de kosten van het bezwaar toe te kennen. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
Slotoverweging
Voor een proceskostenveroordeling in verzet en in beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het verzet van de staatssecretaris gegrond;
  • verklaart het beroep van appellant ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, mr. J.L. Verbeek en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal. griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.
w.g. T.G.M. Simons w.g. C.S. de Waal