ECLI:NL:CBB:2021:786

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
19/454
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor gederfde winst door onrechtmatige besluitvorming inzake fosfaatrechten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten. Appellant, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. van Beek, heeft schadevergoeding gevorderd wegens gederfde winst als gevolg van onrechtmatige besluitvorming door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak begon met een besluit van 13 januari 2018, waarin het fosfaatrecht voor het bedrijf van appellant werd vastgesteld. Dit besluit werd later herzien, wat leidde tot een verlaging van het fosfaatrecht. Appellant kon hierdoor een koopovereenkomst met een derde niet nakomen, wat resulteerde in financiële schade. De minister voerde aan dat het relativiteitsvereiste niet was voldaan, maar het College oordeelde dat de schade voldoende aannemelijk was gemaakt. Het College heeft de vordering van appellant toegewezen en verweerder veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 4.550,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast werd verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 2.778,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de overheid bij het nemen van besluiten die invloed hebben op de financiële positie van burgers.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/454

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2021 in de zaak tussen

[naam ], h.o.d.n. [naam onderneming] , te [plaats] , appellanten
(gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Kuiper en mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht voor het bedrijf van [naam ] vastgesteld.
Bij besluit van 25 september 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 4 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [naam ] ongegrond verklaard.
[naam ] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Op 7 maart 2020 is [naam ] overleden. Appellanten hebben te kennen gegeven de beroepsprocedure voort te zetten.
Bij besluit van 23 juni 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, het herzieningsbesluit herroepen, het bezwaar gegrond verklaard en het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Besluiten van verweerder en omvang van het geding
1.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht voor het bedrijf van [naam ] vastgesteld op 164 kg. Bij het herzieningsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht verlaagd naar 87 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het herzieningsbesluit gehandhaafd. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht vastgesteld op 164 kg.
1.2
Ter zitting hebben appellanten het beroep ingetrokken. Zij wensen alleen nog een oordeel over het verzoek om schadevergoeding.
Het verzoek
2.1
Appellanten stellen dat de oorzaak van de schade is gelegen in het feit dat verweerder bij het herzieningsbesluit het fosfaatrecht heeft verkleind van 164 kg naar 87 kg en dit bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bezwaar alsnog gegrond verklaard. Daarmee is de onrechtmatigheid van het herzieningsbesluit en het bestreden besluit vast komen te staan. Op 19 maart 2018 heeft [naam ] 164 kg (netto 147,6 kg) fosfaatrecht verkocht aan een andere melkveehouder voor € 180,- per kg, dus voor een totaalbedrag van € 26.568,-. De registratie van de overdracht is door verweerder bij besluit van 26 oktober 2018 geweigerd, omdat [naam ] door het herzieningsbesluit over onvoldoende fosfaatrechten beschikte. [naam ] heeft toen een regeling getroffen met de koper en slechts 87 kg (bruto) fosfaatrecht verkocht. De marktwaarde van fosfaatrechten is sindsdien gedaald tot € 140,- per kg en het kortingspercentage is verhoogd van 10% naar 20%. Appellanten kunnen nu dus slecht 61,6 kg (netto) verkopen voor € 140,- per kg, dus voor een totaalbedrag van € 8.624,-. Wanneer het herzieningsbesluit en het bestreden besluit achterwege waren gebleven, had [naam ] voor 69,3 kg (netto) fosfaatrecht een koopsom ontvangen van € 12.474,-. Appellanten lijden dus een schade van € 3.850,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 september 2018 tot aan de dag der voldoening.
2.2
Appellanten verzoeken ook om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep en het griffierecht. Daarnaast verzoeken zij om vergoeding van de kosten van juridisch advies die zijn gemaakt voor het wijzigen van de koopovereenkomst, te weten € 700,- (3,5 uur à € 200,-).
Standpunt van verweerder
3.1
Verweerder stelt dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen omdat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. De mogelijkheid van koerswijzigingen bij aankoop en verkoop van fosfaatrechten is als zodanig geen gevolg van het fosfaatrechtenstelsel. Het stelsel heeft niet als doel om landbouwers te beschermen tegen de mogelijkheid om fosfaatrechten zo gunstig mogelijk te kopen of verkopen. De koersvoordelen en -nadelen, die inherent zijn aan een systeem van vraag en aanbod, moeten worden gezien als een gemist potentieel voordeel of nadeel en niet als schade die onder het beschermingsbereik van het fosfaatrechtenstelsel valt.
3.2
Voor wat betreft het verzoek om proceskostenvergoeding en vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt voor het wijzigen van de koopovereenkomst refereert verweerder zich aan het oordeel van het College.
Beoordeling
4.1
Niet in geschil is dat er sprake is van onrechtmatige besluitvorming (het herzieningsbesluit en het bestreden besluit), aangezien bij het vervangingsbesluit het juiste aantal fosfaatrechten dat op het bedrijf rust is hersteld. Verweerder erkent ook dat hij in beginsel aansprakelijk is voor de daardoor door appellanten geleden schade.
4.2
Het betoog van verweerder dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste uit artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek slaagt niet. Het College verwijst voor dit oordeel naar zijn uitspraak van 13 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:729). Ter zitting heeft verweerder nog verwezen naar een arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 30 augustus 2011 (ECLI:NL:GHSGR:2011:BS8801), maar daarin ziet het College geen aanknopingspunten voor een ander oordeel over de relativiteit, reeds omdat in dit arrest niet over een relativiteitskwestie is geoordeeld.
4.3
De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de schade liggen bij appellanten.
4.4.1
Appellanten stellen dat [naam ] door de onrechtmatige besluitvorming van verweerder zijn overeenkomst met een derde niet heeft kunnen nakomen. Zij vorderen dus gederfde winst en anders dan verweerder meent geen koersnadeel. Appellanten hebben de hoogte van deze vermogensschade berekend aan de hand van het waardeverschil tussen het tijdstip waarop [naam ] de koopovereenkomst had gesloten en het tijdstip waarop verweerder het fosfaatrecht had hersteld en het dus daadwerkelijk verkocht kon worden.
4.4.2
Verweerder heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de schade, de omvang ervan of het causale verband. Aangezien het verzoek om schadevergoeding door appellanten reeds op 20 mei 2020 is gedaan, ziet het College geen aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen nader verweer te voeren. Dat verweerder ervoor gekozen heeft zich te beperken tot een relativiteitsverweer komt voor zijn risico.
4.4.3
Het College is van oordeel dat appellanten de door hen gestelde schade voldoende aannemelijk hebben gemaakt. De omvang van de schade hebben zij inzichtelijk gemaakt met een berekening (hiervoor onder 2.1 weergegeven) en met stukken onderbouwd. Verweerder heeft deze berekening niet betwist. Ook het causale verband is gegeven: als verweerder in 2018 meteen het juiste besluit had genomen, had [naam ] alle fosfaatrechten meteen kunnen verkopen en was van gederfde winst geen sprake geweest. Dat appellanten de rechten (nog) niet hebben verkocht, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, maakt dat niet anders. Het vermogensverlies heeft zich concreet voorgedaan op het tijdstip dat zij alsnog de beschikking kregen over de rechten. Wat appellanten vervolgens met die rechten doen en welke eventuele waardeschommelingen die rechten nog ondergaan staat los van het onrechtmatig handelen van verweerder. Overigens is ter zitting uitgelegd waarom de erven de rechten nog niet hebben kunnen verkopen, namelijk als gevolg van de gecompliceerde afwikkeling van de erfenis na het tamelijk onverwachte overlijden van [naam ] .
4.5
Appellanten stellen verder dat zij kosten hebben moeten maken om de koopovereenkomst te laten aanpassen. De gemachtigde van appellanten heeft een specificatie van zijn werkzaamheden overgelegd en daarmee is naar het oordeel van het College ook deze schadepost voldoende onderbouwd. Ook hier is het causale verband gegeven: als verweerder in 2018 meteen het juiste besluit had genomen, had [naam ] de koopovereenkomst niet hoeven laten aanpassen. Verweerder heeft ook op deze schadepost geen verweer gevoerd.
4.6
Het College zal het verzoek om schadevergoeding toewijzen en verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.550,- (€ 3.850,- + € 700,-) aan appellanten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 september 2018 (de datum van het herroepen besluit) tot de datum van uitbetaling.
5. Omdat verweerder met het vervangingsbesluit geheel aan appellanten is tegemoetgekomen, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 2.778,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift tot schadevergoeding en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Ook zal het College verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan appellanten te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan appellanten tot een bedrag van € 4.550,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellanten dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.778,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.