In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 mei 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster, die een last onder bestuursdwang had gekregen van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De last was opgelegd vanwege overtredingen van het Besluit houders van dieren (Bhd), waarbij de verzoekster werd verweten dat zij haar runderen en kalveren niet de juiste bescherming bood tegen slechte weersomstandigheden en het voer op een ontoelaatbare wijze aanbood. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij stelde dat de runderen bestand waren tegen de weersomstandigheden en dat er voldoende schuilmogelijkheden aanwezig waren. De voorzieningenrechter heeft op 12 mei 2021 de zaak behandeld en vastgesteld dat de verzoekster een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de runderen en kalveren binnen afzienbare tijd verkocht zouden worden.
De voorzieningenrechter heeft de bevindingen van de toezichthouders van de NVWA in het rapport van bevindingen als uitgangspunt genomen. Deze bevindingen gaven aan dat de runderen en kalveren niet de beschikking hadden over een schuilgelegenheid en dat het voer op de grond werd aangeboden, waardoor het voer besmeurd raakte. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de minister terecht had vastgesteld dat de verzoekster artikel 1.6, derde lid van het Bhd had overtreden, en dat de minister bevoegd was om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter heeft echter twijfels geuit over de overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd, maar heeft geen reden gezien om een voorlopige voorziening te treffen, omdat de overtreding van artikel 1.6 al voldoende grond vormde voor de handhaving. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.