ECLI:NL:CBB:2021:758

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
20/741
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van fosfaatrechten en ontheffing onder de Meststoffenwet

Op 16 juli 2021 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak tussen een jongvee-opfokbedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, die jaarlijks 40-50 kalveren inkoopt en deze verkoopt na een periode van opfok, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht is vastgesteld op 804 kg, met een ontheffing van 333 kg. De minister heeft in zijn besluit de peildatum voor de vaststelling van het fosfaatrecht vastgesteld op 2 juli 2015, wat volgens appellante leidde tot een buitensporige last.

Het College heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van het gemiddelde dieraantal over de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015. Appellante heeft niet kunnen onderbouwen dat deze periode niet representatief is voor haar bedrijfsvoering. Het College heeft vastgesteld dat de keuze van de minister om een ontheffing te verlenen in plaats van een verhoging van het fosfaatrecht binnen de beslissingsruimte van de minister valt. De appellante heeft niet aangetoond dat een verhoging van het fosfaatrecht noodzakelijk is voor haar bedrijfsvoering.

De uitspraak concludeert dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en dat het beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, met mr. A.A. Dijk als griffier.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/741

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van16 juli 2021 in de zaak tussen

Firma [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: G. Hoogeveen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Meijer).

Beroep

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 juni 2020 (het bestreden besluit). In dat besluit is het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 804 kg en is daarnaast een ontheffing verleend ter hoogte van 333 kg.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

Appellante exploiteert een jongvee-opfokbedrijf. Ieder jaar koopt zij ongeveer 40-50 kalveren in. Als de dieren ongeveer 14 maanden oud zijn worden zij gedekt en als ze drie tot zes maanden drachtig zijn worden ze verkocht. In 2015 zijn bijna alle drachtige dieren al vóór 2 juli 2015 verkocht.
In het bestreden besluit heeft verweerder erkend dat appellante door de toepassing van de peildatum 2 juli 2015 een individuele en buitensporige last draagt. Verweerder heeft daarom een ontheffing aan appellante verleend. De hoogte van de ontheffing is bepaald aan de hand van het gemiddelde dieraantal over de periode vanaf 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat hij in dit soort gevallen in beginsel uitgaat van een jaargemiddelde, zodat de gehele cyclus van het bedrijf wordt meegenomen, en dat er wordt gekozen voor het jaar voorafgaand aan de peildatum, tenzij dat jaar niet representatief is voor de bedrijfsvoering.
Het College is van oordeel dat verweerder in redelijkheid uit heeft kunnen gaan van het gemiddelde dieraantal over de periode vanaf 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze periode niet representatief is voor haar bedrijf. Zij heeft haar stelling dat er in 2014 sprake was van een tijdelijke dip in de dieraantallen niet onderbouwd. Er bestaat ook geen aanleiding om, zoals appellante wenst, uit te gaan van het gemiddelde aantal dieren in 2015, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat dit jaargemiddelde meer representatief zou zijn. Dat er in 2015 meer dieren aanwezig waren op het bedrijf is daarvoor onvoldoende. Die stijging zou namelijk ook het gevolg kunnen zijn van de uitbreiding van het bedrijf die in 2015 heeft plaatsgevonden.
Dat verweerder heeft gekozen voor het verlenen van een ontheffing en niet, zoals appellante wenst, voor een verhoging van het fosfaatrecht, past naar het oordeel van het College binnen de grenzen van de beslissingsruimte van verweerder (zie de uitspraak van het College van 6 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2021:708). Appellante heeft niet onderbouwd dat en waarom het voor het voor de voortzetting van haar bedrijfsvoering noodzakelijk is dat de compensatie wordt geboden in de vorm van een verhoging van het fosfaatrecht. Naar aanleiding van de opmerking van appellante ter zitting dat een ontheffing minder zekerheid biedt dan een verhoging van het fosfaatrecht, heeft verweerder nogmaals bevestigd dat de ontheffing voor onbepaalde tijd is verleend en dat deze is gekoppeld aan het bedrijf.
De conclusie is dat verweerder er in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om een ontheffing te verlenen aan appellante en de omvang daarvan vast te stellen aan de hand van het gemiddelde dieraantal over de periode vanaf 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015. Het bestreden besluit is dan ook niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier.
w.g. M.C. Stoové w.g. A.A. Dijk