ECLI:NL:CBB:2021:755

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
20/684
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op landbouwsteun en de toepassing van overmacht in het kader van de vanggewasregeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap die een melkveehouderij exploiteert en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarbij een randvoorwaardenkorting van 3% was toegepast op de rechtstreekse betalingen die zij voor het jaar 2019 ontving op grond van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). De korting was opgelegd omdat appellante niet had voldaan aan de verplichting om direct aansluitend aan de teelt van maïs een vanggewas te telen, zoals voorgeschreven in artikel 8a van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm).

De minister had vastgesteld dat er op het perceel van appellante geen vanggewas aanwezig was, wat leidde tot de korting. Appellante voerde aan dat er sprake was van overmacht door hevige regenval, waardoor zij niet in staat was om aan de verplichting te voldoen. Het College oordeelde echter dat appellante niet tijdig melding had gemaakt van de overmachtsituatie, wat een vereiste is volgens de geldende regelgeving. Het College benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van appellante was om op de hoogte te zijn van de relevante regelgeving en dat haar beroep op overmacht niet kon worden gehonoreerd.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, wat betekent dat de randvoorwaardenkorting van 3% op de landbouwsteun van appellante in stand bleef. De uitspraak onderstreept het belang van naleving van de regelgeving en de verantwoordelijkheden van landbouwers in het kader van het GLB.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/684

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. B. Timmermans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting van 3% toegepast op de aan appellante voor het jaar 2019 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 11 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021.
Partijen zijn verschenen bij genoemde gemachtigden. Voorts zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

1. Appellante, een maatschap, exploiteert een melkveehouderij. Zij ontvangt daarbij subsidies op grond van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) van de Europese Unie (EU). Daarop zijn regels van de EU van toepassing. In deze zaak heeft appellante om uitbetaling van rechtstreekse betalingen op grond van het GLB gevraagd. Hierop is de Uitvoeringsregeling van toepassing. De steun op grond van de Uitvoeringsregeling wordt door verweerder verstrekt.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% toegepast op de aan appellante voor het jaar 2019 te verlenen rechtstreekse betalingen. Volgens verweerder heeft appellante de verplichting zoals neergelegd in artikel 8a, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) om direct aansluitend aan de teelt van maïs op zand- en lössgronden een vanggewas te telen, niet nageleefd. Op 29 oktober 2019 hebben toezichthouders van de NVWA namelijk vastgesteld dat er geen vanggewas aanwezig was op het perceel. In het door die toezichthouders opgemaakte proces-verbaal van 16 december 2019 is in bijlage 1 "Redenen van wetenschap" het volgende vermeld:
"Van de NVWA (…) ontving ik (…) de opdracht om een perceel te controleren op de teelt van een bij ministeriële regeling aangewezen gewas, hierna te noemen vanggewas, direct aansluitend na de teelt van maïs op zand of lössgrond. Het perceel dat was geselecteerd voor een controle was (…) perceel 22. (…) De grondgebruiker van het perceel is (…) mts. [naam 1] en [naam 3] (…). Op dinsdag 29 oktober 2019 (…) [zagen wij] op voornoemd perceel stoppelresten van een maïsgewas en zagen geen overige gewasresten op dit perceel liggen. Wij stelden derhalve vast dat de maïs als snijmaïs was geoogst. Wij zagen aan de vervormde rijsporen en de stoppelresten dat er na de oogst van maïs nog geen verdere grondbewerking had plaatsgevonden. Wij zagen geen zaad op of in de grond van het betreffende perceel. Ook zagen wij dat er geen vanggewas aanwezig was op het perceel, voortkomend uit een eerder uitgevoerde onderzaaibewerking. Wij stelden vast dat er niet direct aansluitend en uiterlijk op 1 oktober van het desbetreffende jaar na de teelt van maïs op zandgrond een bij ministeriële regeling aangewezen gewas was geteeld. Wij hebben op het perceel gelopen en stelden vast dat dat de grond goed begaanbaar en bewerkbaar was. Wij zagen geen insporing in het perceel wat er op zou duiden dat de grond geen, dan wel onvoldoende draagkracht had ten tijde van de laatste bewerking, vermoedelijk de maïsoogst. Onze inschatting was dat op het moment van controle en kennelijk kort na de oogst het perceel goed te berijden en te bewerken was. (…)"
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft betwist dat zij de verplichting van het telen van een vanggewas niet heeft nageleefd. Voorts ziet verweerder geen aanleiding te concluderen dat sprake was van overmacht. Uit de rapportage van de NVWA blijkt dat de toezichthouders hebben ingeschat dat de toestand van de grond, direct na de oogst, zodanig was dat het mogelijk was om op een landbouwkundig verantwoorde wijze een vanggewas te zaaien. Verder is volgens verweerder niet gebleken van abnormale en onvoorziene omstandigheden, die appellante niet kent en waarvan de gevolgen, ondanks alle voorzorgen, niet hadden kunnen worden vermeden. Het door appellante gestelde is volgens verweerder een ondernemersrisico, waarvan de gevolgen voor rekening van appellante moeten blijven. Bovendien heeft appellante de overmachtssituatie niet binnen vijftien werkdagen gemeld vanaf de dag waarop dit mogelijk was bij de bevoegde autoriteiten.
4. Appellante voert in beroep aan dat wel degelijk sprake is van overmacht. Vanwege de hevige en langdurige regenval tussen 1 september 2019 en 1 december 2019 heeft appellante zich niet aan de verplichting van het telen van vanggewas kunnen houden. Uit foto’s van andere percelen van appellante blijkt heel duidelijk dat alle percelen heel erg nat waren. Verweerder heeft dit inmiddels ook erkend in het kader van een besluit op bezwaar over intrekking van de derogatievergunning van appellante van 11 december 2020. Hierin is vermeld dat verweerder aanneemt dat onder meer perceel 22 heel erg nat was, dat uit gegevens van het KNMI blijkt dat van 1 september 2019 tot 1 december 2019 27% meer neerslag dan gemiddeld is gevallen, alsmede dat loonbedrijf [naam bedrijf 1] heeft bevestigd dat de sloten in het gebied waar de percelen liggen, in de herfst van 2019 niet konden worden geschoond. De percelen waren te nat om hier met zware machines te rijden. Appellante wijst in dit kader verder op de (ongedateerde) verklaring van loonbedrijf [naam bedrijf 2] waaruit blijkt dat toen dit bedrijf de opdracht kreeg groenbemester te zaaien, het dusdanig veel geregend had dat werkzaamheden met de machines niet meer op het land konden worden uitgevoerd. Inspecteurs van de NVWA hebben bovendien gezegd dat de vanggewasregels onwerkbaar zijn. Verder stelt appellante dat het niet tijdig melden van de overmachtssituatie haar niet kan worden verweten. Dat dit moet worden gemeld is nergens duidelijk aangegeven.
5.1
Het College stelt voorop dat de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
5.2
Appellante betwist niet dat zij direct na de oogst van de maïs op perceel 22 geen vanggewas heeft geteeld. De overtreding van artikel 8a van het Bgm staat daarmee vast. Het geschil is beperkt tot de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen beroep toekomt op overmacht. Daarover overweegt het College als volgt.
5.3
In artikel 4, eerste lid, vierde alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1306/2013 (Verordening 640/2014) is bepaald dat een randvoorwaardenkorting niet wordt toegepast wanneer de niet-naleving het gevolg is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, samen met de desbetreffende bewijzen ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk aan die autoriteit worden gemeld binnen vijftien werkdagen vanaf de dag waarop dit voor de begunstigde of diens rechtsverkrijgende mogelijk is.
5.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat appellante de volgens haar eind september 2020 bestaande overmachtssituatie tijdig - binnen vijftien werkdagen nadat dit mogelijk was - heeft gemeld. Het eerste moment waarop zij blijkens de stukken heeft gemeld dat het voor haar onmogelijk was te voldoen aan de verplichting om tijdig vanggewas in te zwaaien, is haar in genoemd proces-verbaal opgenomen verklaring ten overstaan van de toezichthouders op 14 november 2019. Toen heeft zij verklaard dat zij vanwege de heftige regenval het land niet kon bewerken en dus geen vanggewas kon zaaien. Daargelaten dat deze melding niet met het daarvoor bestemde formulier is gedaan, is deze anderhalve maand na de uiterste datum voor het zaaien van het vanggewas, en dus niet tijdig gedaan. Reeds daarom slaagt appellantes beroep op overmacht niet. Ook indien appellante niet wist dat zij binnen vijftien werkdagen melding moest maken van de overmachtsituatie en de toezichthouders zouden hebben erkend dat de vanggewasregeling onwerkbaar is, maakt dit het voorgaande niet anders. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van appellante, die aanspraak maakt op landbouwsteun, om op de hoogte te zijn dan wel zich op de hoogte te stellen bij de bevoegde autoriteiten van de voor haar situatie relevante regelgeving. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen