Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2021 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats 1] , appellant,
[betrokkene] RA, betrokkene
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de accountantskamer. De appellant, een accountant, had een klacht ingediend tegen een collega-accountant, betrokkene, die volgens hem een onjuiste vordering had ingediend in het schuldsaneringstraject van een onderneming. De klacht was gericht tegen de uitspraak van de accountantskamer van 28 februari 2020, waarin de klachtonderdelen ongegrond werden verklaard, met uitzondering van klachtonderdeel d dat niet-ontvankelijk werd verklaard. Het College heeft het hoger beroep ongegrond verklaard, omdat niet kon worden vastgesteld dat betrokkene een onjuiste vordering had ingediend. Appellant stelde dat betrokkene een vordering van € 1.000,- had ingediend, terwijl hij meer dan € 30.000,- had te vorderen. Betrokkene verklaarde echter dat de vordering een voorschotfactuur betrof en dat hij deze niet had ingediend in het schuldsaneringstraject. Het College oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De uitspraak van de accountantskamer werd bevestigd, en het College concludeerde dat betrokkene niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld.