ECLI:NL:CBB:2021:738

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
20/345
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen accountant over onjuiste vordering in schuldsaneringstraject

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de accountantskamer. De appellant, een accountant, had een klacht ingediend tegen een collega-accountant, betrokkene, die volgens hem een onjuiste vordering had ingediend in het schuldsaneringstraject van een onderneming. De klacht was gericht tegen de uitspraak van de accountantskamer van 28 februari 2020, waarin de klachtonderdelen ongegrond werden verklaard, met uitzondering van klachtonderdeel d dat niet-ontvankelijk werd verklaard. Het College heeft het hoger beroep ongegrond verklaard, omdat niet kon worden vastgesteld dat betrokkene een onjuiste vordering had ingediend. Appellant stelde dat betrokkene een vordering van € 1.000,- had ingediend, terwijl hij meer dan € 30.000,- had te vorderen. Betrokkene verklaarde echter dat de vordering een voorschotfactuur betrof en dat hij deze niet had ingediend in het schuldsaneringstraject. Het College oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De uitspraak van de accountantskamer werd bevestigd, en het College concludeerde dat betrokkene niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 20/345

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 28 februari 2020, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen
[betrokkene] RA, betrokkene
(gemachtigde: mr. drs. M. Kremer).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
28 februari 2020, met nummers 19/1617, 19/1693 en 19/2163 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:20).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellant heeft een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021. Appellant is verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is sinds 13 december 1995 ingeschreven als registeraccountant in het register van (thans) de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. Betrokkene is verbonden aan accountantskantoor [naam 2] B.V. te [plaats 2] .
1.3.
In het najaar van 2013 heeft betrokkene accountantswerkzaamheden verricht voor de eenmanszaak [naam 3] ( [naam 3] ) te [plaats 3] , gericht op het behoud dan wel een mogelijke doorstart van de onderneming, die te kampen had met grote financiële problemen. Op enig moment in het najaar van 2013 heeft [naam 3] appellant bij betrokkene geïntroduceerd. Appellant heeft zich bereid verklaard een vordering van [naam 4] op [naam 3] af te kopen. Appellant en betrokkene hebben eind 2013 onder meer gesproken over de oprichting door appellant van een besloten vennootschap, die de activiteiten van [naam 3] zou overnemen, en over het opstellen van prognoses met het oog op de financiering van de afkoop van voormelde vordering via de [naam 5] . Vervolgens heeft appellant [naam 6] B.V. opgericht. Tussen [naam 6] B.V. in oprichting en (de vennootschap van) betrokkene is een overeenkomst gesloten over de door betrokkene te verrichten werkzaamheden.
1.4.
In februari 2014 is de verstandhouding tussen appellant en betrokkene ernstig verslechterd. Dit heeft geleid tot beëindiging van de werkzaamheden van betrokkene voor appellant.
1.5.
Betrokkene (althans diens vennootschap) is in 2014 een civiele procedure begonnen tegen appellant, ter verkrijging van betaling voor door hem verrichte werkzaamheden. Appellant is bij verstekvonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2014 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 41.329,89, vermeerderd met beslagkosten en proceskosten. De rechtbank Noord-Nederland heeft het verstekvonnis op 26 augustus 2015 bekrachtigd. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Bij vonnis van 13 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland de vordering van appellant, strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 1 oktober 2014, afgewezen.
1.6.
Op 13 november 2014 is namens betrokkene executoriaal derdenbeslag gelegd op een periodieke pensioenuitkering van appellant. Dit derdenbeslag is tot het faillissement van appellant, in december 2017, gehandhaafd.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene volgens appellant heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens appellant gegeven toelichting, een viertal verwijten, onderverdeeld in a tot en met d. Voor het hoger beroep is alleen klachtonderdeel c nog van belang:
c. betrokkene heeft in 2014 gehandeld in strijd met zijn zorgplicht voor appellant. Ook heeft hij zich in het kader van zijn verweer tegen een tuchtrechtelijke klacht bij de accountantskamer ten onrechte beroepen op een beslissing van de klachtencommissie van de Nba, terwijl hij wist dat hij ongelijk had;
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel d niet-ontvankelijk verklaard en de klachtonderdelen a, b en c ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c. Appellant voert aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat betrokkene een onjuiste vordering heeft ingediend in het schuldsaneringstraject van [naam 3] . Volgens appellant heeft betrokkene een onjuiste vordering ingediend van € 1.000,- en heeft hij daarmee het buitengerechtelijk akkoord voor een aanzienlijk groter bedrag omzeild. Bij brief van 25 september 2019 heeft de curator van appellant het indienen van een onjuiste vordering door betrokkene bevestigd. Verder is volgens appellant ook door [naam 3] bevestigd dat € 1.000,- aan betrokkene is betaald.
4.1
Klachtonderdeel c, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt het verwijt in dat betrokkene in 2014 heeft gehandeld in strijd met zijn zorgplicht voor appellant. Zoals is overwogen in de bestreden uitspraak, heeft appellant ter zitting bij de accountantskamer toegelicht dat hij aangaande de schending van de zorgplicht twee verwijten aan betrokkene maakt. Die verwijten zien op het stoppen door betrokkene met de advisering inzake de overname van de orgelmakerij en het handelen van betrokkene ten opzichte van appellant in het schuldsaneringstraject van [naam 3] . Ten aanzien van het schuldsaneringstraject heeft de accountantskamer geoordeeld dat – in het licht van wat appellant hierover aangevoerd heeft – niet kan worden vastgesteld dat betrokkene een onjuiste vordering heeft ingediend. Het hoger beroep ziet op dit oordeel van de accountantskamer.
4.2
Het College stelt vast dat uit het door appellant in eerste aanleg overgelegde vonnis in kort geding van de rechtbank Noord-Nederland van 17 oktober 2014 blijkt dat in het kader van het schuldsaneringstraject van [naam 3] een buitengerechtelijk akkoord is gesloten tussen [naam 3] en alle crediteuren, met uitzondering van appellant. Op grond van dit buitengerechtelijk akkoord krijgen alle crediteuren een bedrag van € 1.000,- voldaan dan wel, indien hun totale vordering minder dan € 1.000,- bedraagt, het bedrag van hun vordering. Verder ontvangt de preferente schuldeiser daarboven minimaal 42% van het resterende gedeelte van diens vordering en de concurrente schuldeisers minimaal 21% van het resterende gedeelte van hun vorderingen.
4.3
Appellant stelt dat betrokkene nog een bedrag van meer dan € 30.000,- had te vorderen van [naam 3] . Volgens appellant blijkt uit een door hem overgelegde lijst met vorderingen van crediteuren van [naam 3] dat betrokkene in het schuldsaneringstraject een vordering heeft ingediend van slechts € 1.000,- waarmee hij het buitengerechtelijk akkoord heeft omzeild.
4.4
Ter zitting bij het College heeft betrokkene toegelicht dat de vordering van € 1.000,-, die is opgenomen op de lijst met crediteuren van [naam 3] , een voorschotfactuur betreft. De crediteuren op deze lijst zijn benaderd om hun vordering in te dienen in het kader van het schuldsaneringstraject van [naam 3] . Betrokkene heeft toegelicht dat hij de vordering niet heeft ingediend, omdat hij niet goed kon overzien of hij door het indienen van de vordering en het meedoen in de schuldsaneringsregeling rechten zou verspelen ten opzichte van appellant als borg voor [naam 3] . Doordat betrokkene zijn vordering niet heeft ingediend en niet heeft meegedaan aan het buitengerechtelijk akkoord is de factuur ook niet betaald door [naam 3] .
4.5
Het is in beginsel aan appellant om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van betwisting – aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van het College is appellant hierin niet geslaagd. Met de door hem overgelegde lijst met vorderingen van crediteuren van [naam 3] en hetgeen hij heeft aangevoerd heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene een onjuiste vordering heeft ingediend in het schuldsaneringstraject van [naam 3] . De vermelding van de - volgens appellant onjuiste - vordering op genoemde lijst wijst erop dat er een vordering bestond, wat door betrokkene ook niet wordt betwist, maar bewijst niet dat betrokkene deze vordering heeft ingediend in het schuldsaneringstraject van [naam 3] . Aan de brief van 25 september 2019 van de curator van appellant komt niet de betekenis toe die appellant daaraan toekent. Uit de brief blijkt weliswaar dat de curator ervan uit gaat dat betrokkene de vordering heeft ingediend in het schuldsaneringstraject, maar de brief bevat geen onderbouwing of verwijzing naar bewijsstukken waaruit blijkt op grond waarvan de curator hiervan uit gaat. Ten aanzien van de stelling van appellant dat [naam 3] tegen hem heeft gezegd dat de vordering is betaald aan betrokkene, overweegt het College dat appellant deze stelling niet met bewijsstukken, zoals een betalingsbewijs, heeft onderbouwd. Daar komt bij dat betrokkene naar het oordeel van het College ter zitting afdoende heeft toegelicht dat hij geen vordering heeft ingediend in het schuldsaneringstraject van [naam 3] en dat de vordering niet door [naam 3] is betaald. Mede in het licht van het vorenstaande, ziet het College geen reden om aan de juistheid van de door betrokkene geschetste gang van zaken te twijfelen. Gelet op het voorgaande volgt het College het oordeel van de accountantskamer dat niet kan worden vastgesteld dat betrokkene een onjuiste vordering heeft ingediend in het schuldsaneringstraject van [naam 3] en dat daarmee niet kan worden vastgesteld dat betrokkene op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld.
5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
6. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. W.A.J. van Lierop en mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.