Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2021 op het hoger beroep van:
[naam 1] AA, te [plaats 1] ,
[betrokkene] AA, te [plaats 2] , betrokkene
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [naam 1] AA en [naam 2] RB tegen de uitspraak van de accountantskamer van 12 juli 2019, waarin een klacht tegen betrokkene [betrokkene] AA ongegrond werd verklaard. De klacht betreft het handelen van betrokkene in strijd met de gedrags- en beroepsregels van accountants, met name met betrekking tot een concurrentie- en relatiebeding. Betrokkene was werkzaam bij [naam 3] B.V. en heeft na zijn vertrek een maatschap opgericht met [naam 4]. De appellanten stellen dat betrokkene onterecht geld heeft geleend van een cliënt en dat hij werkzaamheden heeft verricht voor cliënten van [naam 3] in strijd met het concurrentie- en relatiebeding. De accountantskamer heeft de klacht ongegrond verklaard, omdat er geen rechtsregel is die het aangaan van een geldlening met een cliënt verbiedt, en betrokkene voldoende maatregelen heeft getroffen om zijn objectiviteit te waarborgen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bevestigt deze beslissing en oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene in strijd met het concurrentie- en relatiebeding heeft gehandeld. De grieven van appellanten worden verworpen en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.