ECLI:NL:CBB:2021:736

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
19/1244
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongegrondverklaring klacht tegen accountant met betrekking tot concurrentie- en relatiebeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [naam 1] AA en [naam 2] RB tegen de uitspraak van de accountantskamer van 12 juli 2019, waarin een klacht tegen betrokkene [betrokkene] AA ongegrond werd verklaard. De klacht betreft het handelen van betrokkene in strijd met de gedrags- en beroepsregels van accountants, met name met betrekking tot een concurrentie- en relatiebeding. Betrokkene was werkzaam bij [naam 3] B.V. en heeft na zijn vertrek een maatschap opgericht met [naam 4]. De appellanten stellen dat betrokkene onterecht geld heeft geleend van een cliënt en dat hij werkzaamheden heeft verricht voor cliënten van [naam 3] in strijd met het concurrentie- en relatiebeding. De accountantskamer heeft de klacht ongegrond verklaard, omdat er geen rechtsregel is die het aangaan van een geldlening met een cliënt verbiedt, en betrokkene voldoende maatregelen heeft getroffen om zijn objectiviteit te waarborgen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bevestigt deze beslissing en oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene in strijd met het concurrentie- en relatiebeding heeft gehandeld. De grieven van appellanten worden verworpen en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1244

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1] AA, te [plaats 1] ,

en
[naam 2] RB, te [plaats 2] ,
appellanten
(gemachtigde: mr. R.G.J. Geurts),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 12 juli 2019, gegeven op een klacht, door appellanten ingediend tegen
[betrokkene] AA, te [plaats 2] , betrokkene
(gemachtigde: mr. M.T. Spronck).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 12 juli 2019, met nummer 18/2401 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:53.
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene was van 1 maart 2015 tot 1 januari 2018 werkzaam bij [naam 3] B.V. ( [naam 3] ). Hij was bij [naam 3] vaktechnisch eindverantwoordelijk voor het kwaliteitsbeleid en het stelsel van kwaliteitsbeheersing en –bewaking. De tussen [naam 3] en betrokkene gesloten arbeidsovereenkomst bevatte een concurrentie- en relatiebeding op grond waarvan het hem verboden was om gedurende een termijn van een jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten voor cliënten van [naam 3] . Betrokkene heeft zijn arbeidsovereenkomst met [naam 3] tegen 1 januari 2018 opgezegd.
1.3
Betrokkene heeft samen met [naam 4] ( [naam 4] ), die voorheen als belastingadviseur werkzaam was bij [naam 3] , een maatschap opgericht onder de naam “ [naam 5] ” ( [naam 5] ). Betrokkene had toestemming om op naam en voor rekening van [naam 3] enkele afrondende werkzaamheden te blijven verrichten.
1.4
Betrokkene heeft op 5 januari 2018 een overeenkomst van geldlening gesloten met
[cliënt C] B.V. (cliënt C), een cliënt van [naam 3] , voor wie betrokkene voorheen werkzaamheden heeft verricht. Betrokkene heeft ten behoeve van het opstarten van [naam 5]
€ 25.000,- geleend van cliënt C. Betrokkene heeft van [naam 3] toestemming gekregen om op naam en voor rekening van [naam 3] enkele afrondende werkzaamheden te blijven verrichten voor cliënt C.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens appellanten gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:
betrokkene heeft in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit en professionaliteit geld geleend van een cliënt;
betrokkene heeft in strijd met een voor hem geldend concurrentie- en relatiebeding werkzaamheden verricht voor cliënten van [naam 3] ;
betrokkene heeft er door zijn handelen voor gezorgd dat [naam 3] cliënten heeft verloren;
betrokkene is, toen hij nog voor [naam 3] werkte, onzorgvuldig geweest in de uitvoering van zijn werkzaamheden voor een als “cliënt T” door appellanten aangeduide cliënt van [naam 3] ;
betrokkene is, toen hij nog voor [naam 3] werkte, onzorgvuldig geweest in de uitvoering van zijn werkzaamheden voor een als “cliënt S” aan te duiden cliënt;
betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit door de door hem opgestelde jaarrekening van cliënt T zelf te beoordelen;
betrokkene heeft zich op onbehoorlijke wijze negatief uitgelaten over appellant [naam 1] ( [naam 1] ) en de door hem verrichte werkzaamheden.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht – in al haar onderdelen – ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De eerste grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a. De accountantskamer overweegt dat er geen rechtsregel is aan te wijzen, waarbij het aangaan van een geldlening met een cliënt categorisch is verboden. Daarbij wijst de accountantskamer er op dat het aangaan van een dergelijke lening niettemin moet worden aangemerkt als een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit zoals bedoeld in artikel 2, onder c, van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA), dat onder meer inhoudt dat een accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast laat beïnvloeden. Gelet op de toelichting van betrokkene ter zitting, dat de werkzaamheden die hij in 2018, met toestemming van [naam 3] , verrichtte, hoofdzakelijk bestonden uit het als (financieel) toehoorder aanwezig zijn bij gesprekken over de verkoop van het autobedrijf van cliënt C en uit het verschaffen van morele ondersteuning tijdens deze gesprekken, en gelet op de aard van voormelde werkzaamheden die betrokkene in 2018 nog verrichtte voor cliënt C, ziet de accountantskamer niet in dat de professionele oordeelsvorming van betrokkene door het aangaan van de geldlening in gevaar is gebracht. In dit verband acht de accountantskamer mede van belang dat betrokkene de mogelijke bedreiging ten gevolge van het aangaan van een geldlening heeft afgewogen en deze schriftelijk heeft vastgelegd. De accountantskamer is van oordeel dat deze maatregel onder de gegeven omstandigheden toereikend was ter waarborging van de objectiviteit van betrokkene.
3.2
Appellanten voeren aan dat betrokkene in 2017 heeft besloten een met [naam 3] concurrerende onderneming op te richten. Ten behoeve van die onderneming heeft betrokkene € 25.000,- geleend van cliënt C. De geldleningsovereenkomst vermeldt als datum 5 januari 2018. De afspraken die ten grondslag liggen aan deze geldlening zijn reeds gemaakt in 2017, zoals cliënt C heeft meegedeeld aan [naam 3] . Appellanten achten de handelwijze van betrokkene in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit en professionaliteit. Zonder de geldlening had betrokkene geen onderneming kunnen oprichten en geen werkzaamheden voor cliënt C kunnen verrichten. Er was sprake van een afhankelijkheidsrelatie. Betrokkene heeft bovendien de mogelijke bedreiging van zijn professionele oordeelsvorming als gevolg van de geldlening niet afgewogen en schriftelijk vastgelegd. Het schriftelijk vastleggen van de geldleningsovereenkomst is geen toereikende maatregel ter waarborging van de objectiviteit van betrokkene. Betrokkene wist dat cliënt C cliënt was van [naam 3] . Tussen [naam 3] en betrokkene zijn duidelijke afspraken gemaakt over de werkzaamheden die betrokkene in 2018 nog voor cliënt C mocht verrichten. Daarbij ging het om werkzaamheden die alleen betrekking hadden op de verkoop van de onderneming(en) van cliënt C. Betrokkene heeft meer en andere werkzaamheden verricht dan waarvan de accountantskamer in de bestreden beslissing is uitgegaan.
3.3
Het College overweegt dat het aangaan van een geldlening met een cliënt moet worden aangemerkt als een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit zoals bedoeld in artikel 2, onder c, van de VGBA, dat onder meer inhoudt dat een accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast laat beïnvloeden. Dat betekent dat het treffen van maatregelen door betrokkene ter waarborging van zijn objectiviteit aangewezen is. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene de bedreiging ten gevolge van het aangaan van de geldlening heeft onderkend en schriftelijk heeft vastgelegd in een memo van 6 januari 2018. Verder heeft betrokkene op de zitting bij de accountantskamer toegelicht dat de werkzaamheden die hij in 2018, met toestemming van [naam 3] , verrichtte, beperkt waren en hoofdzakelijk bestonden uit het als (financieel) toehoorder aanwezig zijn bij gesprekken over de verkoop van het autobedrijf van cliënt C en uit het verschaffen van morele ondersteuning tijdens deze gesprekken. Appellanten hebben weliswaar gesteld dat betrokkene meer en andere werkzaamheden heeft verricht dan waarvan de accountantskamer is uitgegaan, maar hebben dit niet aannemelijk gemaakt. Dat betrokkene per e-mail bij [naam 3] informatie heeft opgevraagd over client C betekent niet dat betrokkene meer en andere werkzaamheden heeft verricht dan is afgesproken. Appellanten hebben bovendien niet concreet onderbouwd om welke werkzaamheden het gaat. Verder ziet het College geen objectieve aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellanten – wat daar overigens ook van zij – dat de afspraken over de geldlening reeds in 2017 zijn gemaakt. Appellanten stellen dat cliënt C dit zou hebben meegedeeld aan [naam 3] , maar appellanten hebben deze stelling niet onderbouwd. Daar komt bij dat betrokkene een schriftelijke verklaring van cliënt C in het geding heeft gebracht, waarin deze stelt dat hij op 2 januari 2018 het voorstel heeft gedaan om betrokkene te helpen met zijn onderneming door het verstrekken van een geldlening. Gelet op het voorgaande ziet het College niet in dat de professionele oordeelsvorming (objectiviteit)van betrokkene door het aangaan van de geldlening in gevaar is gebracht. De grief slaagt niet.
4.1
De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel b ongegrond is. Volgens de accountantskamer is niet gebleken dat betrokkene in strijd met het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding werkzaamheden voor cliënten C, B en S van [naam 3] heeft verricht.
Voor wat betreft de werkzaamheden die betrokkene voor cliënt C heeft verricht stelt de accountantskamer vast dat deze grotendeels vóór 1 januari 2018 zijn verricht, toen betrokkene nog werkzaam was bij [naam 3] . Niet is gebleken dat de werkzaamheden die betrokkene na 31 december 2017 voor cliënt C heeft verricht, niet met instemming van [naam 3] zijn verricht. Uit het feit dat betrokkene op 25 mei 2018 een e-mail heeft ontvangen van cliënt C met daarin een inhoudelijke vraag aan hem, kan niet de conclusie worden getrokken dat betrokkene het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding heeft overtreden. Het stellen van een vraag door een cliënt van [naam 3] impliceert niet dat sprake is van een bestendige werkrelatie tussen betrokkene en cliënt C. Daarbij komt dat betrokkene toestemming had om enkele werkzaamheden te blijven verrichten voor cliënt C. Binnen deze context is niet onbegrijpelijk dat cliënt C betrokkene een dergelijke vraag heeft gesteld.
Ten aanzien van cliënt B geldt eveneens dat betrokkene toestemming had van [naam 3] om enkele afrondende werkzaamheden te blijven verrichten. Uit een e-mail van 28 maart 2018 blijkt dat betrokkene voor cliënt B een advies heeft uitgebracht, maar dit is in het licht van voormelde toestemming op zichzelf genomen onvoldoende om te concluderen dat betrokkene bewust en dus te kwader trouw het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding heeft overtreden. In dit verband kent de accountantskamer betekenis toe aan het door betrokkene overgelegde kopje met gegevens met betrekking tot dit e-mailbericht, waaruit blijkt dat een cc van dit bericht was verzonden aan [naam 6] , een medewerker van [naam 3] . Hieruit blijkt dat betrokkene [naam 3] op de hoogte heeft gehouden van de werkzaamheden die hij voor cliënt B verrichtte. Hieruit leidt de accountantskamer af dat betrokkene de intentie had om de werkzaamheden die hij in 2018 voor cliënt B verrichtte met instemming van [naam 3] af te ronden. Niet is gebleken dat betrokkene in 2018 in strijd met het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding werkzaamheden voor cliënt B heeft verricht.
Voor wat betreft cliënt S geldt dat betrokkene toestemming had van [naam 3] om enkele handelingen van specifiek automatiseringstechnische aard te blijven verrichten. Uit de door appellanten overgelegde e-mailwisseling tussen betrokkene en [naam 2] , van 30 en 31 januari 2018, blijkt weliswaar dat betrokkene verdergaande werkzaamheden voor deze cliënt wilde verrichten, maar hieruit blijkt eveneens dat betrokkene in verband hiermee contact heeft opgenomen met [naam 3] teneinde toestemming hiervoor te krijgen. Uit de overgelegde correspondentie leidt de accountantskamer af dat betrokkene de regie hierover aan [naam 3] heeft gelaten. Niet gebleken is dat betrokkene in 2018 in strijd met het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding werkzaamheden voor cliënt S heeft verricht.
4.2
Appellanten voeren aan dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het tussen [naam 3] en betrokkene overeengekomen concurrentie- en relatiebeding. Dit is in strijd met een aantal fundamentele beginselen zoals integriteit, vertrouwelijkheid en professionaliteit.
Betrokkene is op en na 1 januari 2018 werkzaamheden voor cliënt C blijven verrichten, terwijl dit niet was toegestaan. [naam 3] heeft betrokkene toegestaan een nader omschreven aantal uren werk voor cliënt C te verrichten ten behoeve van de verkoop van diens onderneming. Deze werkzaamheden heeft betrokkene uitgevoerd en hij is daarvoor door [naam 3] betaald. Daarmee was het voor betrokkene wat cliënt C betreft klaar. Later is gebleken dat betrokkene nog steeds contact had met cliënt C. Dat blijkt in maart 2018 als er een betaling door cliënt C wordt verricht en ook in mei 2018, wanneer cliënt C een inhoudelijke vraag aan betrokkene stelt. Daarmee verricht betrokkene werkzaamheden die hem niet zijn toegestaan op grond van het concurrentie- en relatiebeding.
Ten aanzien van cliënt B is afgesproken dat hij betrokkene zou kunnen en mogen raadplegen wanneer er onduidelijkheid zou zijn over vastleggingen in de aanwezige dossiers. Dit was toegestaan, omdat cliënt B een groot aantal besloten vennootschappen heeft met veel complexiteiten. Betrokkene heeft in maart 2018 veel meer werkzaamheden verricht dan was afgesproken met [naam 3] . Appellanten verwijzen naar een e-mail van betrokkene van 28 maart 2018. Uit de inhoud van deze e-mail blijkt hoeveel werkzaamheden betrokkene wil gaan verrichten, in strijd met de afspraken gemaakt met [naam 3] . Appellanten voeren aan dat de accountantskamer ten onrechte groot belang heeft gehecht aan het feit dat betrokkene de email van 28 maart 2018 in cc heeft gezonden naar een medewerker van [naam 3] . Dat [naam 3] door deze cc-verzending op de hoogte is gebleven van het werk dat betrokkene voor cliënt B verrichtte, doet niet af aan de onjuistheid van de handelwijze van betrokkene. Appellanten zien niet in dat sprake was van een intentie van de zijde van betrokkene om het werk voor cliënt B in 2018 met instemming van [naam 3] af te ronden. De e-mail van 28 maart 2018 is zeer uitvoerig en laat zien dat betrokkene nog veel meer werk wil verrichten voor deze cliënt. Ook blijkt daaruit dat betrokkene al het nodige werk heeft verricht waarvan [naam 3] niet op de hoogte was. Er is geen sprake van een intentie van de zijde van betrokkene om alles in overleg en in samenspraak met [naam 3] te doen.
Ten aanzien van cliënt S heeft [naam 3] duidelijke en vastomlijnde afspraken gemaakt over welke werkzaamheden betrokkene wel en niet voor cliënt S mag verrichten. Deze afspraken waren bij betrokkene blijkens zijn e-mail van 17 mei 2018 ook bekend. Betrokkene heeft meer werk verricht voor cliënt S dan was toegestaan. De regie is weliswaar in handen gebleven van [naam 3] maar [naam 3] is niet akkoord gegaan met het verrichten van meer werkzaamheden door betrokkene dan is overeengekomen.
4.3
Het College volgt de accountantskamer in het oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene in strijd met het tussen [naam 3] en betrokkene overeengekomen concurrentie- en relatiebeding werkzaamheden voor cliënten van [naam 3] heeft verricht.
Zoals onder 3.3 is overwogen, hebben appellanten niet concreet onderbouwd welke met het concurrentie- en relatiebeding strijdige werkzaamheden betrokkene voor cliënt C heeft verricht. Uit het feit dat betrokkene op 25 mei 2018 een e-mail heeft ontvangen van cliënt C met daarin een inhoudelijke vraag aan hem, kan niet de conclusie worden getrokken dat betrokkene dit beding heeft overtreden. De accountantskamer heeft dit terecht op de hierboven weergegeven gronden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht. Bedoelde conclusie kan evenmin worden getrokken uit het feit dat in maart 2018 de door appellanten niet nader omschreven betaling door cliënt C is verricht. Betrokkene heeft gesteld dat deze betaling was voor werk verricht door [naam 4] , die niet was gebonden aan het relatie- en concurrentiebeding. Nu appellanten deze stelling van betrokkene niet onderbouwd hebben betwist, valt niet in te zien dat uit de betaling in maart 2018 kan worden afgeleid dat het beding is overtreden.
Voor wat betreft cliënt B geldt eveneens dat betrokkene toestemming had van [naam 3] om enkele afrondende werkzaamheden te blijven verrichten. Uit de door appellanten overgelegde e-mail van 28 maart 2018 blijkt dat betrokkene een advies heeft uitgebracht, maar dit is in het licht van voormelde toestemming op zichzelf genomen onvoldoende om te concluderen dat betrokkene het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding heeft overtreden. De accountantskamer heeft terecht betekenis toegekend aan het feit dat betrokkene [naam 3] op de hoogte heeft gehouden van de werkzaamheden die hij voor cliënt B verrichtte. Niet gebleken is dat betrokkene in strijd met het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding werkzaamheden voor cliënt B heeft verricht.
Ten aanzien van cliënt S geldt dat betrokkene toestemming had van [naam 3] om enkele handelingen van automatiseringstechnische aard te blijven verrichten. Appellanten hebben niet concreet onderbouwd welke werkzaamheden betrokkene zonder toestemming van [naam 3] en in strijd met het relatie- en concurrentiebeding heeft verricht.
5.1
Met hun derde grief richten appellanten zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel c ongegrond is. De accountantskamer overweegt dat de kantonrechter van de rechtbank Gelderland bij vonnis van 7 februari 2018 (6575971 VV EXPL 18-3) heeft geoordeeld dat [naam 4] ten aanzien van [naam 3] niet gebonden is aan enig concurrentie- en relatiebeding. Voor zover moet worden aangenomen dat [naam 4] voormalige cliënten van [naam 3] heeft geworven, kan niet worden aangenomen dat betrokkene hierdoor in strijd heeft gehandeld met het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding. Dat betrokkene kwaliteitsbepaler is bij [naam 5] maakt dit niet anders. De functie van kwaliteitsbepaler brengt niet mee dat elk handelen van een kantoorgenoot geldt als handelen van betrokkene.
5.2
Appellanten voeren aan dat betrokkene de kwaliteitsbepaler is binnen zijn onderneming. Op grond van de Nadere voorschriften kwaliteitssystemen (NVKS) is de kwaliteitsbepaler verantwoordelijk voor het kwaliteitssysteem. Dit geldt zowel voor de opzet als de werking van het systeem. Als het handelen van een kantoorgenoot van betrokkene de NVKS-opdrachten raakt, dan tast dit de werking van het kwaliteitssysteem aan en is de kwaliteitsbepaler verantwoordelijk. Het oordeel van de accountantskamer is niet juist waar wordt gesteld dat de functie van kwaliteitsbepaler niet meebrengt dat elk handelen van een kantoorgenoot geldt als handelen van betrokkene. Dit is wel het geval als sprake is van handelen dat de NVKS-opdrachten raakt. Dat betekent in deze situatie dat als de kantoorgenoot van betrokkene cliënten aanneemt die om een NVKS-opdracht vragen, betrokkene er voor verantwoordelijk is dat die opdrachten worden uitgevoerd met de nakoming van de geldende regelgeving. Als het gaat om excliënten van [naam 3] , die onder het concurrentie- en relatiebeding vallen, dan overtreedt betrokkene daarmee dit beding.
5.3
Het College stelt vast dat appellanten geen stukken in het geding hebben gebracht waaruit blijkt dat cliënten tijdens de looptijd van het relatie- en concurrentiebeding zijn overgestapt naar het kantoor van betrokkene. Evenmin hebben appellanten aannemelijk gemaakt dat betrokkene voor ex-cliënten van [naam 3] NVKS-opdrachten heeft uitgevoerd. Eerst ter zitting van het College hebben appellanten toegelicht welke cliënten volgens hen zijn overgestapt naar het kantoor van betrokkene. Betrokkene betwist dat cliënten van [naam 3] tijdens de looptijd van het relatie- en concurrentiebeding zijn overgestapt naar zijn kantoor. Een aantal cliënten is volgens betrokkene wel na de looptijd van het relatie- en concurrentiebeding overgestapt. Nu appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat cliënten van [naam 3] tijdens de looptijd van het relatie- en concurrentiebeding zijn overgestapt naar het kantoor van betrokkene, slaagt de grief reeds daarom niet. Voor zover de grief betrekking heeft op de overweging van de accountantskamer dat de functie van kwaliteitsbepaler niet meebrengt dat elk handelen van een kantoorgenoot geldt als handelen van betrokkene behoeft deze geen bespreking meer.
6.1
Met hun vierde grief verzetten appellanten zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel d ongegrond is. De accountantskamer overweegt dat appellanten de klacht dat betrokkene onzorgvuldig is geweest bij de uitvoering van werkzaamheden voor cliënt T, niet met enig stuk hebben onderbouwd waaruit dit blijkt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene onzorgvuldig is geweest in de uitvoering van zijn werkzaamheden voor cliënt T.
6.2
Appellanten voeren aan dat betrokkene het saldo van enkele tussenrekeningen ten onrechte heeft meegeteld bij de bewaringspositie van cliënt T (een notariskantoor). De desbetreffende post is in 2017 door [naam 1] gecorrigeerd maar dit heeft wel tot gevolg gehad dat een aanzienlijk hogere belastingaanslag dan verwacht is opgelegd aan cliënt T. Omdat betrokkene een leidende rol had bij de opstelling van de jaarstukken van cliënt T, was sprake van een samenloop van opdrachten. Hieruit blijkt dat betrokkene onzorgvuldig is geweest bij de uitvoering van zijn werkzaamheden voor cliënt T.
6.3
Het College overweegt dat het in beginsel aan een klager (in dit geval: appellanten) is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van betwisting – aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van het College zijn appellanten hierin niet geslaagd. Appellanten hebben in hoger beroep weliswaar stukken uit het dossier van cliënt T overgelegd, maar zij hebben niet aan de hand van deze stukken aannemelijk gemaakt dat een rechtsregel is overtreden en dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt treft. Bovendien heeft betrokkene naar het oordeel van het College afdoende toegelicht dat de wijze waarop hij één en ander heeft verantwoord, een voortzetting was van de wijze waarop dat gebeurde vóór zijn indiensttreding bij [naam 3] en dat deze wijze van verantwoording voor cliënt T geen schadelijke gevolgen heeft gehad. De grief slaagt niet. Voor zover de grief betrekking heeft op de samenloop van opdrachten, wordt deze hierna onder 8.3 besproken.
7.1
Met hun vijfde grief komen appellanten op tegen de ongegrondverklaring door de accountantskamer van klachtonderdeel e. De accountantskamer is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene onzorgvuldig is geweest in de uitvoering van zijn werkzaamheden voor cliënt S. Betrokkene heeft toegelicht dat het voor hem destijds onmogelijk was om vast te stellen dat de directeur-grootaandeelhouder vanuit zijn privérekening een kennelijke schuld van € 600.000,--, had voldaan die zijn B.V. nog aan een derde had en dat hij dit bedrag daarom destijds niet had meegenomen in de rekeningcourant aflossing voor wat betreft de berekening van de dividenduitkering. Deze verklaring komt de accountantskamer niet onaannemelijk voor.
7.2
Appellanten voeren aan dat cliënt S. in 2016 op zijn privérekening een bedrag heeft ontvangen van € 1.795.303,58. Van dit bedrag is € 750.000,-- gebruikt voor de aflossing van de rekening-courant met de B.V. van deze cliënt. Daarnaast is een bedrag van € 600.000,-- gebruikt voor de aflossing van een lening, die eveneens in de B.V. van cliënt S was opgenomen. Betrokkene wist dat de lening van ruim € 1,7 miljoen was binnengekomen waarmee een bedrag van € 750.000,-- was betaald voor aflossing van de genoemde rekeningcourant, maar hij weet niets van het bedrag van € 600.000,-- en waar dit is gebleven. Een professioneel en kritisch handelend accountant had dan aan deze cliënt gevraagd waarvoor dat geld was aangewend, temeer omdat de aangifte inkomstenbelasting door [naam 3] wordt opgesteld. Betrokkene heeft dit niet gedaan en heeft daarmee het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden.
7.3
Zoals onder 6.3 is overwogen, is het in beginsel aan een klager (in dit geval: appellanten) om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van betwisting – aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van het College zijn appellanten hierin niet geslaagd. Betrokkene heeft toegelicht dat sprake was van een hoge rekening-courantvordering tussen cliënt S in privé en zijn vennootschappen. Gedurende 2015 en 2016 hebben zeer veel mutaties plaatsgevonden in deze rekening-courant vanwege de bouw van privé verworven vastgoed. De administratie van de holding van client S, waar de uiteindelijke rekening-courant geadministreerd werd, werd slechts éénmaal per jaar gedaan op het kantoor van [naam 3] , ten tijde van het samenstellen van de jaarrekeningen. Het merendeel van de mutaties in deze rekening-courant vond plaats in de werkmaatschappij van cliënt S. Nimmer werd inzicht verkregen in de detailmutaties van de privérekening van deze cliënt. Daarmee was het onmogelijk om vast te stellen dat de DGA vanuit de privérekening een kennelijke schuld van € 600.000,- die zijn B.V. nog had aan een derde, had voldaan. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet het College geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze door betrokkene geschetste gang van zaken. Appellanten hebben bovendien niet concreet onderbouwd dat een rechtsregel is overtreden en dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt treft. De grief slaagt niet.
8.1
Met de zesde grief verzetten appellanten zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel f. De accountantskamer is van oordeel dat betrokkene niet heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit door de door hem opgestelde jaarrekening van cliënt T in 2016 zelf te beoordelen. Hiertoe heeft de accountantskamer erop gewezen dat betrokkene het bestaan van een bedreiging heeft onderkend en voldoende maatregelen heeft getroffen om zijn objectiviteit te waarborgen. Betrokkene heeft zich bij de beoordeling van de jaarrekening laten bijstaan door een derde partij (Extendum) en deze heeft de jaarrekening mede beoordeeld. Hiermee heeft betrokkene bovendien gehandeld in overeenstemming met de Verordening inzake de onafhankelijkheid (ViO).
8.2
Appellanten voeren aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene voldoende waarborgen heeft getroffen om elke schijn van schending van de onafhankelijkheid te voorkomen. Ter zitting hebben appellanten toegelicht dat niet wordt betwist dat Extendum de jaarrekening mede heeft beoordeeld. Volgens appellanten is er echter geen verslag gemaakt door Extendum waaruit blijkt dat de inrichting van de jaarrekening juist was.
8.3
Het College volgt het oordeel van de accountantskamer dat betrokkene het bestaan van een bedreiging heeft onderkend en voldoende maatregelen heeft getroffen om zijn objectiviteit te waarborgen. Met de accountantskamer wijst het College er verder op dat betrokkene heeft gehandeld overeenkomstig de ViO. Betrokkene heeft de ‘Checklist samenloop assurance- en overige dienstverlening assurance-opdracht’ ingevuld, waaruit blijkt dat hij zich van het bestaan van bedreiging(en) bewust was. Vervolgens heeft betrokkene zich bij de beoordeling van de jaarrekening laten bijstaan door Extendum en deze heeft de jaarrekening mede beoordeeld. Hiermee heeft betrokkene voldoende maatregelen getroffen. Aan het voorgaande doet niet af dat Extendum geen verslag heeft gemaakt van de medebeoordeling, waarbij het college nog in aanmerking neemt dat appellanten niet duidelijk hebben gemaakt hoe dit betrokkene valt toe te rekenen of te verwijten en daarover bovendien niet hebben geklaagd. De grief slaagt niet.
9.1
Met hun zevende grief komen appellanten op tegen het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel g ongegrond is. De accountantskamer is van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene zich op onbehoorlijke wijze negatief heeft uitgelaten over [naam 1] en de door hem verrichte werkzaamheden.
9.2
Appellanten voeren aan dat betrokkene zich op onbehoorlijke wijze negatief heeft uitgelaten over [naam 2] en [naam 1] . Appellanten hebben in dit verband onder meer gewezen op een e-mail van betrokkene van 28 maart 2016. Betrokkene heeft zich jegens cliënten van [naam 3] op een zodanige wijze over [naam 1] heeft uitgelaten, dat cliënten konden gaan twijfelen aan diens vakbekwaamheid. Betrokkene heeft op vragen van cliënten dossiers en de behandeling daarvan naar zich toegetrokken, hoewel het ging om cliënten van [naam 3] . Betrokkene had deze cliënten moeten doorverwijzen naar [naam 2] of [naam 1] . Hij heeft dit niet gedaan, maar heeft deze cliënten bijstand verleend op een wijze die de indruk zou kunnen wekken dat [naam 1] dat werk niet op de juiste wijze zou kunnen uitvoeren.
9.3
Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat betrokkene zich op onbehoorlijke wijze negatief heeft uitgelaten over [naam 1] . Voor zover appellanten hebben gewezen op een e-mail van betrokkene van 28 maart 2016, stelt het College vast dat genoemde e-mail louter neutraal geformuleerde aanbevelingen, aandachtspunten en opmerkingen bevat. De grief slaagt niet.
10. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
11. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
J.L.W. Aerts E. van Kampen