ECLI:NL:CBB:2021:720

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/1126
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen gegrondverklaring klacht over onterecht beslag door accountant

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De klacht was ingediend door [naam 2] tegen appellant, een registeraccountant verbonden aan [naam onderneming]. De klacht betrof het onterecht leggen van beslag op een pensioenuitkering van [naam 2] door appellant, wat leidde tot een onterecht ingehouden bedrag van € 1.000,-- per maand van december 2014 tot december 2017. De accountantskamer had klachtonderdeel f gegrond verklaard, maar appellant stelde dat de klacht niet ontvankelijk was omdat de driejaarstermijn voor het indienen van de klacht was verstreken. Het College oordeelde dat de klacht inderdaad niet binnen de termijn was ingediend, aangezien [naam 2] op de hoogte was van het beslag vanaf de datum van leggen op 13 november 2014. Het College vernietigde de eerdere uitspraak van de accountantskamer en verklaarde klachtonderdeel f niet-ontvankelijk. De beslissing is openbaar uitgesproken en de maatregel van waarschuwing die aan appellant was opgelegd, werd ingetrokken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/1126

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2021 op het hoger beroep van:

[naam onderneming] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde mr. drs. M. Kremer),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 14 juni 2019, gegeven op een klacht, ingediend door

[naam 2] , te [plaats 2] [naam 2] .

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
14 juni 2019, met nummer 18/2218 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:43).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is [naam 2] verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is sinds 13 december 1995 ingeschreven als registeraccountant in het register van (thans) de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. Appellant is verbonden aan accountantskantoor [naam onderneming] . te [plaats 1] .
1.3
In het najaar van 2013 heeft appellant accountantswerkzaamheden verricht voor de eenmanszaak [naam eenmanszaak] te [plaats 3] , gericht op het behoud dan wel een mogelijke doorstart van de onderneming, die te kampen had met grote financiële problemen. Op enig moment in het najaar van 2013 heeft [plaats 3] [naam 2] bij appellant geïntroduceerd. [naam 2] heeft zich bereid verklaard een vordering van ABN AMRO op [naam eenmanszaak] af te kopen. [naam 2] en appellant hebben eind 2013 onder meer gesproken over de oprichting door [naam 2] van een besloten vennootschap, die de activiteiten van [naam eenmanszaak] zou overnemen, en over het opstellen van prognoses met het oog op de financiering van de afkoop van voormelde vordering via de Rabobank. Vervolgens heeft [naam 2] [naam BV] opgericht. Tussen [naam BV] in oprichting en (de vennootschap van) appellant is een overeenkomst gesloten over de door appellant te verrichten werkzaamheden.
1.4
In februari 2014 is de verstandhouding tussen [naam 2] en appellant ernstig verslechterd. Dit heeft geleid tot beëindiging van de werkzaamheden van appellant voor [naam 2] . [naam 2] heeft in maart 2014 een klacht ingediend tegen appellant bij de Klachtencommissie Nba. Bij beslissing van 24 oktober 2014 is deze klacht geheel ongegrond verklaard.
1.5
Appellant (althans diens vennootschap) is in 2014 een civiele procedure begonnen tegen [naam 2] , ter verkrijging van betaling voor de door hem verrichte werkzaamheden. [naam 2] is bij verstekvonnis van de rechtbank Noord-Nederland van
1 oktober 2014 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 41.329,89, vermeerderd met beslagkosten en proceskosten. Omdat [naam 2] tegen dit vonnis te laat in verzet is gekomen, heeft de rechtbank Noord-Nederland het verstekvonnis op 26 augustus 2015 bekrachtigd. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Bij vonnis van 13 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland de vordering van [naam 2] , strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 1 oktober 2014, afgewezen.
1.6
Op 13 november 2014 is namens appellant executoriaal derdenbeslag gelegd onder het ABP op een periodieke pensioenuitkering van [naam 2] . Dit derdenbeslag is tot het faillissement van [naam 2] in december 2017, gehandhaafd. Op 14 december 2014 is executoriaal beslag gelegd op diverse schilderijen van [naam 2] . Deze schilderijen zijn nadien verkocht.
1.7
[naam 2] is bij vonnis van 20 december 2017 failliet verklaard door de rechtbank Noord-Nederland.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellant volgens [naam 2] heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens [naam 2] gegeven toelichting, 14 verwijten, onderverdeeld in a tot en met n. Voor het hoger beroep is alleen nog klachtonderdeel f van belang:
f. appellant heeft ten onrechte beslag laten leggen op een pensioenuitkering aan [naam 2] , waardoor in de periode van december 2014 tot 20 december 2017 maandelijks ten onrechte een bedrag van € 1.000,-- is ingehouden op deze uitkering.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel f gegrond verklaard en de overige klachtonderdelen niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klachtonderdeel f overweegt de accountantskamer dat weliswaar reeds op 13 november 2014 beslag is gelegd op de pensioenuitkering van [naam 2] bij het ABP, maar dat het beslag heeft voortgeduurd tot december 2017. Omdat op grond van dit beslag maandelijks geld werd ingehouden op de pensioenuitkering is tot december 2017 sprake geweest van doorgaand handelen van appellant. Dit handelen valt gedeeltelijk binnen de periode van drie jaar vóór 21 november 2018 (de dag waarop het klaagschrift is verzonden) en in zoverre is hierover tijdig geklaagd en is de klacht ontvankelijk. Verder overweegt de accountantskamer met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van dit klachtonderdeel dat appellant tegenover [naam 2] bewust een niet houdbaar civielrechtelijk standpunt heeft ingenomen en op basis daarvan beslag heeft laten leggen op de pensioenuitkering en dat beslag heeft gehandhaafd tot het moment in december 2017 waarop [naam 2] failliet is verklaard. Hieruit volgt dat appellant bij het uitoefenen van zijn civielrechtelijke bevoegdheden als schuldeiser heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Daarin ligt ook besloten dat appellant zich in een te vergaande mate heeft laten leiden door zijn eigen belang en dat levert strijd op met het fundamentele beginsel van objectiviteit. Naar het oordeel van de accountantskamer heeft appellant door zo te handelen ook het accountantsberoep in diskrediet gebracht en dat is in strijd met het fundamentele beginsel van professionaliteit. Aan appellant is de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het hoger beroep is alleen gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel f.
3.2
De eerste grief van appellant is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel f ontvankelijk is. Appellant voert aan dat op 13 november 2014 beslag is gelegd op een periodieke pensioenuitkering van [naam 2] en dat [naam 2] vanaf dat moment ook bekend was met het beslag, zodat de klachttermijn van drie jaar op dat moment is gaan lopen. Gelet op de formulering van klachtonderdeel f in de bestreden uitspraak is deze klacht gefixeerd op het moment van beslaglegging. Er is volgens appellant geen sprake van voortdurend onrechtmatig of verwijtbaar handelen. Ten tijde van het indienen van de klacht was de verjaringstermijn van drie jaar reeds verstreken.
3.3
Met zijn tweede grief voert appellant aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat appellant tegenover [naam 2] bewust een niet houdbaar civielrechtelijk standpunt heeft ingenomen en op basis daarvan beslag heeft laten leggen.
3.4
De derde grief van appellant is gericht tegen de opgelegde maatregel.
4.1
Artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra, oud) bepaalde, voor zover hier van belang, dat de accountantskamer geen klacht in behandeling neemt indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) of de Wet op het accountantsberoep (Wab) bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Voor het bepalen van de aanvang van de driejaarstermijn gaat het er om op welk moment sprake is van een situatie waarin een klager zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat hij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren.
4.2
Het College stelt vast dat [naam 2] met klachtonderdeel f erover heeft geklaagd dat appellant ten onrechte beslag heeft laten leggen op een pensioenuitkering aan [naam 2] , waardoor in de periode van december 2014 tot 20 december 2017 maandelijks ten onrechte een bedrag van € 1.000,-- is ingehouden op deze uitkering. De klacht houdt niet in dat na de datum van beslaglegging feiten en omstandigheden zijn opgekomen die ertoe hadden moeten leiden dat appellant het handhaven van het beslag had moeten heroverwegen. Appellant heeft op 13 november 2014 beslag gelegd op de pensioenuitkering van [naam 2] en [naam 2] was ook bekend met dit beslag, zodat de driejaarstermijn met ingang van die datum is gaan lopen. [naam 2] heeft op 21 november 2018 een klaagschrift ingediend bij de accountantskamer. Dit betekent dat de klacht niet binnen de driejaarstermijn is ingediend. Klachtonderdeel f is daarom niet-ontvankelijk. De tweede en de derde grief behoeven geen bespreking meer.
5. Het hoger beroep is gegrond. De bestreden tuchtuitspraak zal worden vernietigd voor zover de accountantskamer daarbij klachtonderdeel f gegrond heeft verklaard en de maatregel van waarschuwing heeft opgelegd. Het College zal zelf in de zaak voorzien en klachtonderdeel f niet-ontvankelijk verklaren.
6. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep van appellant gegrond;
  • vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover daarbij klachtonderdeel f gegrond is verklaard en de maatregel van waarschuwing is opgelegd;
  • verklaart klachtonderdeel f niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. W.A.J. van Lierop en mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.