ECLI:NL:CBB:2021:699

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
19/735
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling procesbelang bij verlopen last onder dwangsom en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gedateerd 6 juli 2021, staat de vraag centraal of appellante nog procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep, nu de opgelegde last onder dwangsom inmiddels is verlopen. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan appellante was opgelegd wegens overtreding van de Wet wegvervoer goederen. De last had een looptijd van twee jaar, maar appellante stelt dat deze looptijd in strijd is met de beleidsregel die bepaalt dat de looptijd één jaar bedraagt. Het College oordeelt dat appellante procesbelang heeft, omdat zij verzoekt om vergoeding van de proceskosten die zij in bezwaar heeft gemaakt. Het College vernietigt het bestreden besluit en herroept de last onder dwangsom, omdat deze onterecht in stand is gehouden. Daarnaast wordt appellante een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 500,-. Het College veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.996,60 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang en de noodzaak om besluiten tijdig te herzien, vooral in het licht van de rechten van appellanten onder het EVRM.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/735

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen

[naam BV] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.C.M. Brom),
en

de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder.

en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2019 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.6, eerste lid, van de Wet wegvervoer goederen (Wwg).
Bij besluit van 19 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Appellante heeft op 14 januari 2021 een aanvullend beroepschrift ingediend met een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2021. Aanwezig was de gemachtigde van appellante.

Overwegingen

1. Wegens overtreding van artikel 2.6, eerste lid, van de Wwg (overbelading van vrachtauto’s) heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd die inhoudt dat appellante na vijf dagen, gerekend vanaf de datering van het besluit, bij overschrijding van het maximum gewicht > 50 ton van de door haar gebruikte vrachtauto’s en de vrachtauto’s van haar charters een dwangsom aan de Inspectie verschuldigd is. De hoogte van de dwangsom bedraagt € 100,- vermeerderd met het aantal tonnen overbelading x € 6,29 x 5 per overtreding, met een maximum van € 10.000,-. De dwangsom heeft een looptijd van twee jaar.
2. Het College constateert dat de opgelegde last inmiddels is verlopen. Het College ziet zich daarom voor de vraag gesteld of appellante nog belang heeft bij de beoordeling van haar beroep.
3. Voor de vraag of er nog procesbelang bestaat, is van belang wat appellante met haar beroep nastreeft. Het doel dat appellante hiermee wil bereiken, moet zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor haar feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten. Ook het in het verkrijgen van een vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten kan procesbelang gelegen zijn.
4. Appellante voert aan dat zij nog procesbelang heeft vanwege de vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte proceskosten. Appellante stelt dat het besluit van 2 januari 2019 onrechtmatig is en dat verweerder dit besluit had moeten herroepen, zodat appellante recht heeft op een vergoeding voor de door haar in bezwaar gemaakte proceskosten.
5. Verweerder heeft zich in zijn brief van 17 februari 2021 op het standpunt gesteld dat appellante geen procesbelang meer heeft, omdat de looptijd van de opgelegde last is verlopen en gedurende deze looptijd geen dwangsommen zijn verbeurd. Daarnaast heeft verweerder in zijn brief van 29 januari 2021 aangegeven bereid te zijn om de proceskosten in beroep en het griffierecht te vergoeden.
6. Het College is van oordeel dat appellante procesbelang heeft bij de beoordeling van haar gronden tegen de opgelegde last onder dwangsom omdat zij bij het maken van bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte kosten.
7. Appellante heeft in haar brief van 13 juni 2020, in aanvulling op de door haar eerder aangevoerde beroepsgronden aangevoerd, dat de aan de last verbonden looptijd van twee jaar in strijd is met verweerders Beleidsregel last onder dwangsom Wet wegvervoer goederen overbelasting (de beleidsregel). Verweerder heeft op deze beroepsgrond geen schriftelijk verweer gevoerd en is ook niet ter zitting verschenen.
8. Naar het oordeel van het College slaagt deze beroepsgrond van appellante. In artikel 3 van de beleidsregel is immers bepaald dat de looptijd van een last onder dwangsom één jaar bedraagt. Hieruit volgt dat verweerder het besluit van 2 januari 2019 ten onrechte in stand heeft gelaten bij het bestreden besluit. Het beroep is gegrond en het College zal daarom het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal het besluit van 2 januari 2019 herroepen.
8. Over het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt het College dat in zaken als in dit geding aan de orde als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar (redelijke termijn). Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De toe te kennen schadevergoeding bedraagt € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
9. Het bezwaarschrift is op 12 februari 2019 door verweerder ontvangen. Op de datum van deze uitspraak is de termijn van twee jaar met bijna vijf maanden overschreden. Appellante heeft daarom recht op € 500,- schadevergoeding. Omdat de overschrijding aan het College is toe te rekenen, zal het College de Staat veroordelen tot de door hem te vergoeden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante.
10. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op in totaal € 2.996,60, namelijk voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 2.992,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1) en voor de kosten van de bij het beroepschrift overgelegde uittreksels uit het handelsregister € 4,60. Daarnaast ziet het College aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 2 januari 2019;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.996,60;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. H.S.J. Albers en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
w.g. H.O. Kerkmeester
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.