Overwegingen
1. Wegens overtreding van artikel 2.6, eerste lid, van de Wwg (overbelading van vrachtauto’s) heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd die inhoudt dat appellante na vijf dagen, gerekend vanaf de datering van het besluit, bij overschrijding van het maximum gewicht > 50 ton van de door haar gebruikte vrachtauto’s en de vrachtauto’s van haar charters een dwangsom aan de Inspectie verschuldigd is. De hoogte van de dwangsom bedraagt € 100,- vermeerderd met het aantal tonnen overbelading x € 6,29 x 5 per overtreding, met een maximum van € 10.000,-. De dwangsom heeft een looptijd van twee jaar.
2. Het College constateert dat de opgelegde last inmiddels is verlopen. Het College ziet zich daarom voor de vraag gesteld of appellante nog belang heeft bij de beoordeling van haar beroep.
3. Voor de vraag of er nog procesbelang bestaat, is van belang wat appellante met haar beroep nastreeft. Het doel dat appellante hiermee wil bereiken, moet zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor haar feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten. Ook het in het verkrijgen van een vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten kan procesbelang gelegen zijn.
4. Appellante voert aan dat zij nog procesbelang heeft vanwege de vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte proceskosten. Appellante stelt dat het besluit van 2 januari 2019 onrechtmatig is en dat verweerder dit besluit had moeten herroepen, zodat appellante recht heeft op een vergoeding voor de door haar in bezwaar gemaakte proceskosten.
5. Verweerder heeft zich in zijn brief van 17 februari 2021 op het standpunt gesteld dat appellante geen procesbelang meer heeft, omdat de looptijd van de opgelegde last is verlopen en gedurende deze looptijd geen dwangsommen zijn verbeurd. Daarnaast heeft verweerder in zijn brief van 29 januari 2021 aangegeven bereid te zijn om de proceskosten in beroep en het griffierecht te vergoeden.
6. Het College is van oordeel dat appellante procesbelang heeft bij de beoordeling van haar gronden tegen de opgelegde last onder dwangsom omdat zij bij het maken van bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte kosten.
7. Appellante heeft in haar brief van 13 juni 2020, in aanvulling op de door haar eerder aangevoerde beroepsgronden aangevoerd, dat de aan de last verbonden looptijd van twee jaar in strijd is met verweerders Beleidsregel last onder dwangsom Wet wegvervoer goederen overbelasting (de beleidsregel). Verweerder heeft op deze beroepsgrond geen schriftelijk verweer gevoerd en is ook niet ter zitting verschenen.
8. Naar het oordeel van het College slaagt deze beroepsgrond van appellante. In artikel 3 van de beleidsregel is immers bepaald dat de looptijd van een last onder dwangsom één jaar bedraagt. Hieruit volgt dat verweerder het besluit van 2 januari 2019 ten onrechte in stand heeft gelaten bij het bestreden besluit. Het beroep is gegrond en het College zal daarom het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal het besluit van 2 januari 2019 herroepen.
8. Over het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt het College dat in zaken als in dit geding aan de orde als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar (redelijke termijn). Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De toe te kennen schadevergoeding bedraagt € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
9. Het bezwaarschrift is op 12 februari 2019 door verweerder ontvangen. Op de datum van deze uitspraak is de termijn van twee jaar met bijna vijf maanden overschreden. Appellante heeft daarom recht op € 500,- schadevergoeding. Omdat de overschrijding aan het College is toe te rekenen, zal het College de Staat veroordelen tot de door hem te vergoeden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante.
10. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op in totaal € 2.996,60, namelijk voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 2.992,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1) en voor de kosten van de bij het beroepschrift overgelegde uittreksels uit het handelsregister € 4,60. Daarnaast ziet het College aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).