ECLI:NL:CBB:2021:696

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
19/201
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet vergoeden kosten hoorzitting in bezwaar en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, een BV, beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat, dat geen vergoeding werd gegeven voor de kosten van het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar. De hoorzitting is niet doorgegaan, en appellante betoogt dat de schriftelijke uitwisseling van standpunten niet gelijkgesteld kan worden aan het verschijnen op een hoorzitting. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft vastgesteld dat de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase terecht is beperkt tot de kosten van het indienen van het bezwaarschrift. Het College oordeelt dat er geen grond is voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van het verschijnen op de hoorzitting, omdat deze niet heeft plaatsgevonden.

Daarnaast heeft appellante een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het College stelt vast dat de bezwaar- en beroepsfase samen meer dan twee jaar hebben geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1000,-. De Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding aan appellante, evenals de proceskosten van € 374,- die appellante heeft moeten maken in verband met haar verzoek om schadevergoeding.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 6 juli 2021, waarbij het beroep ongegrond is verklaard en de Staat is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/201

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen

[naam BV] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.C.M. Brom),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder.

en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2018 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.6, eerste lid, van de Wet wegvervoer goederen.
Appellante heeft bij brief van 3 december 2018 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 17 december 2018 heeft verweerder het besluit van 16 november 2018 ingetrokken.
Appellante heeft bij brief van 24 januari 2019 beroep ingesteld tegen het besluit van 17 december 2018.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 4 juni 2019 heeft verweerder aan appellante een vergoeding toegekend voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Appellante heeft op 28 december 2020 een aanvullend beroepschrift ingediend met een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2021. Aanwezig was de gemachtigde van appellante. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Het College stelt vast dat het besluit van 17 december 2018 door verweerder is ingetrokken en dat verweerder appellante bij besluit van 4 juni 2019 op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding heeft toegekend van € 512,- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met het indienen van het bezwaarschrift van 3 december 2018 (1 punt). Verweerder heeft in zijn brief van 29 januari 2021 aangegeven bereid te zijn de proceskosten in beroep en het griffierecht te vergoeden.
2. Het beroep is uitsluitend gericht tegen het niet vergoeden aan appellante van een deel van de in de bezwaarfase gemaakte kosten. Anders dan verweerder meent, heeft appellante nog wel een belang bij deze procedure.
3. Appellante betoogt dat verweerder de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten onrechte slechts deels heeft vergoed. Volgens appellante had verweerder ook een vergoeding moeten toekennen voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar. Die hoorzitting is niet doorgegaan nadat appellante schriftelijk over de afdoening van het bezwaar met verweerder heeft gecorrespondeerd. Daarom is volgens appellante sprake van schriftelijk horen.
4. Verweerder meent dat hij de vergoeding terecht heeft beperkt tot de kosten in verband met het indienen van het bezwaarschrift. Er heeft immers geen hoorzitting plaatsgevonden.
5. Vast staat dat de geplande hoorzitting in bezwaar niet is doorgegaan. Naar het oordeel van het College kan de schriftelijke uitwisseling van standpunten tussen appellante en verweerder niet op één lijn worden gesteld met het verschijnen op een hoorzitting. Er bestaat dan ook geen grond voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Over het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt het College dat in zaken als in dit geding aan de orde als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar (redelijke termijn). Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De toe te kennen schadevergoeding bedraagt € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8. Het bezwaarschrift is op 4 december 2018 door verweerder ontvangen. Op de datum van deze uitspraak is de termijn van twee jaar met ruim zes maanden overschreden. Appellante heeft daarom recht op € 1000,- schadevergoeding. Omdat de overschrijding aan het College is toe te rekenen, zal het College de Staat veroordelen tot de door hem te vergoeden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1000,- aan appellante.
9. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten voor het indienen van het beroep bestaat geen aanleiding. Wel ziet het College aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van een het verzoekschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1000,- te betalen;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. H.S.J. Albers en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
w.g. H.O. Kerkmeester
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.