6.4Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste uit artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit dit artikel volgt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
6.4.1Bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het in artikel 6:163 BW neergelegde vereiste dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden, komt het aan op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1409). Voor wat betreft het beschermingsbereik van de norm komen de tekst, strekking en de wetsgeschiedenis van de betreffende regeling in beeld. 6.4.2De vraag die in dit geval, mede als gevolg van het door verweerde gevoerde verweer, voorligt is of het beschermingsbereik van de norm uit artikel 23, derde lid, van de Msw, verder gaat dan de juiste vaststelling van fosfaatrechten voor de eigen bedrijfsexploitatie, in het bijzonder of onder dat beschermingsbereik ook moet worden begrepen de overdacht via verhandeling van (juist vastgestelde) fosfaatrechten.
6.4.3Uit de samenhang tussen artikel 21, eerste lid, artikel 21b, eerste lid en artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat fosfaatrechten worden vastgesteld om de omvang van de legale fosfaatproductie met melkvee door een landbouwer op zijn bedrijf in een kalenderjaar te bepalen. Fosfaatrechten worden toegekend aan melkveebedrijven om hun bedrijf te kunnen exploiteren. In de artikelen 27 en 28 van de Msw is voorzien in de mogelijkheid om, na goedkeuring van de minister, fosfaatrechten over te dragen. Met andere woorden; fosfaatrechten zijn verhandelbaar. Vanaf het moment dat geborgd is dat de nationale fosfaatproductie weer onder het fosfaatproductieplafond is gekomen, worden, althans zo is de bedoeling, de fosfaatrechten die zijn afgeroomd (zoals omschreven in artikel 32a van de Msw) via een fosfaatbank weer toegedeeld aan melkveehouders. Pas dan is overdraagbaarheid van niet-verhandelbare fosfaatrechten mogelijk. Dat moment is - voor zover het College weet - nog niet bereikt. Dit betekent dat het voor (startende) melkveehouders slechts mogelijk is het bedrijf te ontwikkelen door de aankoop van verhandelbare fosfaatrechten op de fosfaatmarkt die wordt bepaald door vraag en aanbod.
6.4.4Uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Msw inzake de invoering van een stelsel van fosfaatrechten valt te herleiden dat het doel van het stelsel van fosfaatrechten is het zodanig reguleren van de fosfaatproductie dat geborgd wordt dat de nationale fosfaatproductie onder het mestproductieplafond wordt gebracht (zie Kamerstukken II 2015/2016, 34532, nr 3, p. 15) en zo uitvoering te geven aan de Nitraatrichtlijn (zie Kamerstukken II 2015/2016, 34532, nr 3, p. 39 en de nota van toelichting bij het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, Stb. 2017, 521, p. 16). Uit diezelfde stukken komt naar voren dat het kabinet het voor de verdere ontwikkeling van de Nederlandse zuivelsector van groot belang acht dat bedrijfsontwikkeling kan blijven plaatsvinden. Hieraan wordt tegemoet gekomen door fosfaatrechten overdraagbaar te maken. Fosfaatrechten zijn immers een voorwaarde om dieren te mogen houden en zonder de mogelijkheid om rechten over te dragen kan geen bedrijfsontwikkeling plaatsvinden (zie Kamerstukken II 2015/2016, 34532, nr 3, p. 21). De wetgever is zich er van bewust dat hierdoor een markt voor handel in fosfaatrechten ontstaat, waarbij de prijs wordt gecreëerd door vraag en aanbod. De gevolgen voor de mogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling en nieuwvestiging worden ingeperkt door verhandeling toe te staan (zie Kamerstukken II 2015/2016, 34532, nr 3, p. 30-31). Er kunnen niet meer fosfaatrechten worden verkregen en verhandeld dan het aantal dat in januari 2018 is toebedeeld. Uit de memorie van toelichting voor de wijziging van de Meststoffenwet in verband met tijdelijke verhoging van het afromingspercentage bij overgang van een fosfaatrecht blijkt dat de wetgever erkent dat ondernemers hun fosfaatrechten zoveel mogelijk zullen afstemmen op de productie op het bedrijf en de niet benutte fosfaatrechten veelal (tijdelijk) zullen overdragen (Kamerstukken II 2018/2019, 35208, nr 3). De wetgever begrijpt dat gezien de waarde van de fosfaatrechten een stoppende landbouwer de fosfaatrechten niet onbenut zal laten, en dus zal overdragen.
6.4.5De Europese Commissie heeft bij de Staatssteunbeschikking een stelsel van verhandelbare fosfaatrechten voor melkvee in Nederland goedgekeurd. Zoals verweerder terecht opmerkt blijkt uit die beschikking dat het fosfaatrechtenstelsel niet tot doel heeft financieel voordeel te verschaffen voor de melkveehouder. Echter blijkt uit diezelfde beschikking ook dat de Europese Commissie ermee instemt dat aan melkveehouders die op 1 januari 2018 nog een bedrijf exploiteren en op 2 juli 2015 vee hielden, rechten worden toegekend (overwegingen 70,141) Dat deze rechten verhandelbaar zijn en een vermogenswaarde vertegenwoordigen, is een omstandigheid waarmee de Commissie heeft ingestemd (overwegingen 68, 69, 141).
6.4.6Het College is van oordeel dat het beschermingsbereik van de norm van artikel 23, derde lid, van de Msw niet alleen de juiste vaststelling van fosfaatrechten omvat maar ook de overdracht via verhandeling van die rechten. Het College acht in dat verband, naast hetgeen hierboven is overwogen, ook van belang de keuze van verweerder om de introductie van een fosfaatbank voor geruime tijd uit te stellen. Hierdoor zijn (startende) melkveehouders genoodzaakt om voor de ontwikkeling van hun bedrijf fosfaatrechten aan te kopen. Het is daarvoor noodzakelijk dat andere melkveebedrijven (de melkveetak van) het bedrijf beëindigen of verkleinen, omdat niet op een andere wijze fosfaatrechten kunnen worden verworven. Dat verweerder (beperkte) bedrijfsontwikkeling noodzakelijk acht, en daarmee ook de koop van fosfaatrechten op de fosfaatrechtenmarkt, brengt met zich dat de bedrijven die deze verkoop mogelijk maken door hun fosfaatrechten beschikbaar te stellen, dienen te worden beschermd. Het College ziet geen aanknopingspunt voor het maken van een onderscheid tussen de verwervende partij en de vervreemdende partij. Er is, anders dan verweerder betoogt, naar het oordeel van het College wel voldaan aan het relativiteitsvereiste uit artikel 6:163 van het BW.