ECLI:NL:CBB:2021:641

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
20/182
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake fosfaatrechten voor jongvee en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toekenning van fosfaatrechten. De appellante, een zoogkoeien- en vleesveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht was vastgesteld op 267 kg, zonder rechten toe te kennen voor 14 stuks mannelijk jongvee die op de peildatum 2 juli 2015 aanwezig waren. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte geen fosfaatrechten had toegekend voor deze dieren, waardoor het beroep gegrond werd verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd. Het College kon echter niet zelf in de zaak voorzien, omdat het niet beschikte over de benodigde gegevens om het aantal toe te kennen fosfaatrechten vast te stellen. Daarom werd de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Daarnaast stelde het College vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,- voor de appellante. Het College oordeelde dat de behandelingsduur van het bezwaar met 17 maanden was overschreden, en veroordeelde de minister tot betaling van deze schadevergoeding. Ook werd het betaalde griffierecht van € 354,- aan de appellante vergoed, evenals de proceskosten die op € 2.136,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig beslissingen te nemen en de rechten van appellanten te respecteren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/182

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: N. Bikker)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Meijerink)

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 660 kg.
Bij besluit van 1 oktober 2018 (het herzieningsbesluit I) is het besluit van 13 januari 2018 ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 95 kg.
Bij besluit van 23 oktober 2019 (het herzieningsbesluit II) heeft verweerder het toegekende fosfaatrecht opnieuw herzien en vastgesteld op 267 kg.
Bij besluit van 13 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het herzieningsbesluit II gehandhaafd.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021. Appellante is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een zoogkoeien- en vleesveehouderij.
2.2
Op 2 juli 2015 hield appellante volgens de CRV Rundveestaat 53 stuks dieren (5 stuks vrouwelijk en 9 stuks mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar, 9 stuks vrouwelijk jongvee van 1 tot 2 jaar, 1 stuk vrouwelijk jongvee ouder dan 2 jaar, 14 stuks mannelijk jongvee van 1 jaar en ouder, 1 fokstier en 14 weide- en zoogkoeien).
Besluiten van verweerder
3.1
Bij het herzieningsbesluit II heeft verweerder het fosfaatrecht vastgesteld op 267 kg. Daarbij heeft verweerder geen fosfaatrechten toegekend voor de 14 stuks mannelijk jongvee ouder dan een jaar die op 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante aanwezig waren.
3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het herzieningsbesluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt zich op het standpunt dat de 14 stuks mannelijk jongvee ouder dan een jaar op de peildatum onder diercategorie 102 vallen en daar fosfaatrechten voor moeten worden toegekend.
4.2
Appellante stelt verder dat er sprake is van een individuele en buitensporige last (artikel 1 van het EP), omdat het voor haar als zoogkoeienhouder niet voorspelbaar is hoeveel
vaarskalveren er binnen een jaar worden geboren. Er is sprake van een onevenredige last, omdat alleen vaarskalveren voor fosfaatrechten in aanmerking komen. Op 2 juli 2015 was 36% van de aanwezige kalveren vrouwelijk en 64% mannelijk. Dit wijkt 14% af van de verwachte 50%. Het toekennen van fosfaatrechten aan alle kalveren, zowel de vrouwelijke als de mannelijke, heft de ongelijkheid en strijdigheid op.
4.3
Appellante stelt tot slot dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat rechten toegekend dienen te worden voor de 14 stuks mannelijk jongvee ouder dan 1 jaar en het beroep daarom gegrond verklaard dient te worden.
5.2
Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. In de uitspraak van het College van 8 september 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:605) is geoordeeld dat het argument van appellante met betrekking tot de vaarskalveren onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellante heeft fosfaatrechten verkregen voor het vrouwelijk jongvee dat op haar bedrijf op 2 juli 2015 aanwezig was. Appellante heeft verder geen bijzondere omstandigheid aangedragen of aangetoond in welke mate zij door de invoering van het stelsel van fosfaatrechten is geraakt.
5.3
Verweerder volgt de stelling van appellante en is van mening dat zij recht heeft
op een immateriële schadevergoeding, omdat de bezwaar- en beroepsprocedure langer dan twee jaar zal duren.
Beoordeling
6.1
Verweerder heeft erkend dat hij voor de 14 stuks mannelijk jongvee die op de peildatum 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren, ten onrechte geen fosfaatrechten heeft toegekend. Om die reden is het beroep in elk geval gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het College kan niet zelf in de zaak voorzien omdat het niet beschikt over gegevens ter zake het aantal toe te kennen fosfaatrechten voor de 14 stuks mannelijk jongvee. Het College zal verweerder om die reden opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6.2
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat, omdat zij de geboorteverhouding tussen vaars- en stierkalveren niet kan bepalen, sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellante heeft niet concreet gemaakt of anderszins met gegevens onderbouwd of en in hoeverre de invoering van het fosfaatrechtenstelsel haar in haar bedrijfsvoering raakt. De beroepsgrond faalt.
6.3
Het College stelt verder vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep, die in dit geval op twee jaar moet worden gesteld, is overschreden. Gegeven het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 5 februari 2018 en de dag van deze uitspraak heeft appellante recht op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandelingsduur van het bezwaar is overschreden met 17 maanden. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van de schadevergoeding.
Slotsom
7.1
Het College stelt vast dat het fosfaatrecht in het bestreden besluit te laag is vastgesteld. Het beroep is daarom gegrond. Het College kan niet zelf in de zaak voorzien omdat het niet beschikt over gegevens ter zake van het aantal toe te kennen fosfaatrechten voor de 14 stuks mannelijk jongvee. Het College zal verweerder om die reden opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7.2
Het College veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van
€ 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.3
Het door appellante betaalde griffierecht zal aan haar worden vergoed en verweerder zal worden veroordeeld in de door appellante in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.136,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.500,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.136,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M. Khababi griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen